De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN, DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN | |
Jan Engelman
| |
[pagina 210]
| |
stoffelijke wereld behooren. Rechtuit gezegd: het heilige en bovennatuurlijke is niet te schilderen, omdat het zich ontrekt aan de natuurlijke, zinnelijke waarneming. Het hoogste wat de religieuze schilder bereiken kan is een zoodanige sublimeering van zijn visie en zijn stof, dat de nabije aanwezigheid, de nabuurschap van het heilige en het eeuwige licht door ons gevoeld wordt Dit veronderstelt een kennis van hemelsche zaken, 't zij practisch of door sterke inleving, die groot moet wezen, het veronderstelt natuurlijk ook dispositie, ontvankelijk bij den beschouwer. Een besef van de eenheid aller dingen in God, een geloof dat al het geschapene komt van God en tot Hem weerkeert, moet den kunstenaar vervullen en de tragische wetenschap tevens, dat die zichtbare wereld, hoe schoon zij wezen moge, toch slechts een onvoltooide symboolwerking is van de dingen die onze oogen niet zien. De pseudo-Areopagiet, die in Frankrijk St. Denis heet, heeft dit als volgt uitgedrukt: ‘Tout vient de Dieu et retourne à Dieu, la réalité et la science que nous en avons. Une véritable unité subsiste au fond de la multiplicité, et les choses qui se voient sont comme le vêtement symbolique des choses qui ne se voient pas.’ Er zijn tijden geweest, waarin het besef van deze spiritueele eenheid het centrum was van de symbolen, waarvan wetenschap en kunst zich gelijkelijk bedienden. Dit is niet meer zoo - al is er somtijds reden voor de vage hoop, dat een verwante eenheid, nadat de menschheid allerlei zijpaden insloeg en omwegen maakte, van verre aanschemert en zich wederom zal manifesteeren. Misschien dat hierin het verlangen de werkelijkheid zal scheppen, na den gemeenschappelijken nood der verwarring. Maar waar wij nu mee rekenen moeten, en wat zich in 't bijzonder aan den religieuzen kunstenaar opdringt als een realiteit, dat is de duidelijke verwijdering tusschen de overheerschende verschijnselen in het kunstleven en het besef van die spiritueele eenheid, | |
[pagina 211]
| |
(Fr. François Mes).
Madonna met Kind | |
[pagina 212]
| |
welke zich zoo barbaarsch-grootsch heeft geuit in de byzantijnsche mozaïeken, dan in de muurschilderingen van Giotto, die de grootst denkbare geestelijke economie te zien geven (het rijkste effect bij de strengste intooming van het materiaal), en vervolgens op een liefelijke en diviene wijze bij Fra Angelico, in het Gentsche Altaarstuk der Gebroeders Van Eyck. Soms werkt die verwijdering schier verlammend. Er zijn, zooals Jacques Maritain het uitdrukte, vele twisten tusschen den godsdienst en de kunst. Maar, zoo voegde hij er troostend aan toe: het zijn ‘querelles des soeurs,’ Zustertwisten. Tenslotte hebben zij genieen de linie der verontstoffelijking, de behoefte om van het lagere naar het hoogere te stijgen, naar het verklaarde, naar dat niveau, waar de schepping wordt bekeken ‘sub speciae aeternitatis’. Men kan immers geen kunst willen, wanneer men geen behoefte heeft geheimen te ontsluieren, door te dringen in de geestelijke realiteit. Maritain drukte dit in zijn vermaarden, doch al weer veel te veel vergeten Brief aan Jean Cocteau aldus uit: ‘De kunst zelf gaat spontaan naar God. Naar God niet gezien als doel van den mensch, in de moreele lijn. Naar God als universeel beginsel van allen vorm en alle klaarheid. Zoodra zij in haar eigen lijn een zeker niveau van grootheid en zuiverheid bereikt, verkondigt zij, zonder ze te begrijpen, de onzichtbare orde en glorie, waarvan alle schoonheid slechts een teeken is; Chineesch of Egyptisch, zij is reeds christelijk, in verwachting en voorafbeelding (de kunst, niet de kunstenaar).’ En dan verder: ‘Voorzeker, om de dingen van den Christus te schilderen, moet men met den Christus leven, zooals Fra Angelico zeide. Maar men moet eerst een kunstenaar zijn ...’ Men moet eerst een kunstenaar zijn! Ik behoef u niet te schetsen, hoe weinig er, een eeuw lang, met dezen dwingenden en alles-beheerschenden eisch rekening is gehouden, in de beoefening der reli- | |
[pagina 213]
| |
(Fr. François Mes).
Het wonder van St. Honorat. | |
[pagina 214]
| |
gieuze kunst. En nog. Ga maar eens kijken naar de beelden-etalages, naar zoo menige volgepropte kerk, waar het bazar-artikel in al zijn armelijkheid ten troon gezet is. En ook waar men ‘modern’ is geworden, is het niet alles winst wat wij waarnemen. Het zijn niet allen koks die lange messen dragen. Vaak ontmoet men gestyleerde leegte, een simili-stijl die aan het een of andere actueele artistieke bijgeloof vast zit. Van de Duitsche Nazareners af, tot en met Beuron toe, heeft men, in tal van reacties op dien bazar-toestand, vergeefs getracht de kerkelijke kunst opnieuw aan wezenlijk spiritueele kracht, aan corporeele zuiverheid en bloedwarmte te helpen. Tal van romantische ideologieën werden beproefd. Ook de stijl van Beuron, een tijdlang ongeveer de officieele stijl van de kunstzinnige orde der Benedictijnen, heeft ons niet uit de impasse geholpen. De monniken van Montecassino en Maria Laach waren sterk in het bedenken van het theoretisch geraamte eener kunst, zij borgden bij de Egyptenaren, schiepen zich een strengen modus, streefden naar het volkomen onsensueele - maar het bleef dan ook vel over been en de kunst vraagt nu eenmaal tevens om vleesch. Beuron bleef een gekunstelde geschiedenis. Het is eerst in de laatste tien, vijftien jaren, dat er, niet het minst in Nederland, kunstenaars opstonden die een natuurlijker aanpassing bij behoeften en omstandigheden wenschten. Waar zij duidelijk naar streven, dat is naar een toenadering tusschen de religieuze kunst en de kunst tout-court, zooals zij ontstaat op de brandpunten der cultuur, bij de besten en de zuiversten. Een overbrugging dus van de verwijdering, die wij zoo straks hebben geschetst, een overbrugging waarin alles langzaam en vanzelf moet groeien, zonder forceeringen. In Jaap Mes mag men een dergenen zien, die, geheel ontkomen aan nabootsing van historische stijlen, schilder even voldoende als anderen schilder zijn die zich tot het profane bepalen, het even ernstig nemen met hun | |
[pagina 215]
| |
vak in engeren zin als met den spiritueelen inhoud der voorstellingen. Wanneer ik hier een paar volzinnen mag citeeren, die ik schreef in de korte karakteristiek welke op de uitnoodigingskaart voorkomt:
‘Het verrassende van het werk van Frère François Mes O.S.B. is, dat problemen, die bij anderen moeilijk een natuurlijke en ongeremde oplossing vinden, door hem als het walfe spelend en glimlachend worden verschilderd. Dit vermogen berust op een kostbaar evenwicht, dat hij weet te bewaren tusschen de eischen van zijn geloof en die van zijn kunstvermogen. François Mes ontleent aan zijn devotie geen regelen voor de wijze waarop hij artistiek opereert, doch hij schijnt aan den anderen kant terdege gewaarschuwd door een gevoel voor reinheid en voorzichttigheid, zooals dat door Jean Cocteau is samengevat in Le Coq et l'Arlequin: “Nous abritons un ange que nous choquons sans cesse. Nous devons être gardiens de cet ange. Abrite bien ta vertu.” En vandaar dat zijn werken den indruk wekken, niet moedwillig vreemd te zijn aan wat men zou kunnen noemen den stand der schilderkunst in de cultureele centra van Europa, doch daarvan toch duidelijk onderscheiden blijven door een sterken contemplatieven geest, een stil zingen en ingehouden jubelen, dat beslist iets engelachtigs heeft, iets wat aan de wereld en haar beslommeringen onttrokken mag heeten. Er is in deze schilderijen iets bespeurbaar van bovennatuurlijk leven, gekweekt in de atmosfeer van het benedictijnsche klooster.’
Dit te kunnen zeggen, beteekent reeds het toezwaaien van heel wat lof. De godsvrucht van Jaap Mes is innig en onverdacht ep de wijze waarop hij die uit is, zeker in zijn beste werk, in staat ons te behagen, te veroveren. Men ziet in zijn werk dat hij een bewonderaar van Cézanne is, dat hij de Cubisten kent, dat al datgene wat | |
[pagina 216]
| |
(Fr. François Mes).
De vrouwen bij het graf | |
[pagina 217]
| |
de kunstwereld van West-Europa, van vóór den Europeeschen oorlog af, zoo hevig heeft bewogen, door hem werd ondergaan en verwerkt. Hij heeft op dat alles gereageerd op persoonlijke wijze, hij heeft zijn eigen schrift, zijn eigen menschtype, zijn eigen kijk op het landschap, hij heeft een coloriet dat sterk en vurig is, soms hel, tot aan het bonte toe, maar telkens toch ingetoomd op een onnaspeurlijke wijze, met een aangeboren delicatesse der ziel. En bij deze artistieke waakzaamheid, bij dit levende reageeren, weet hij toch traditioneel te zijn waar de traditie eisch is. Eén ding immers kan men zich, sprekend over religieuze kunst, nimmer ontveinzen: zij zal altijd, in een zekere mate, conventie dienen te behouden. Die conventie schrijft haar voor den aard der onderwerpen, de iconographie. Een godsdienst zonder conventie kan niet bestaan, zoo schreef Berlage in een van zijn beschouwingen over samenleving en architectuur en hij vond daarin een groote kracht van de vorming van een stijl. Zwakheid en kracht der religieuze kunst liggen hier waarlijk vlak bijeen. Men kan, wat de Schrift, de Overlevering, de vrome legende vertelt en de liturgie eischt, weergeven in doode en versleten schema's, uitdrukken in Kitsch-vormen en Kitsch-materiaal, maar men kan óók de oude motieven, conserveerend wat de fabel bevat, vrij en spontaan doorstralen met dichterlijkheid, met rijkdom van het verbeeldingsleven. En voor wie dit doet, is de conventie der religie eerder een kracht dan een nadeel. Bovendien: men kan verzot zijn op een zoo zuiver mogelijke schilderkunst, op peinture pure (de echte schilder zal daar altijd naar blijven streven), men kan niet ontkennen dat er in het geschilderd tafereel ook andere waarden kunnen meewerken aan het verhoogen van het geestelijk genot dat de voorstelling biedt. Er zijn tegenwoordig veel goede, schilderlijke schilders - er zijn weinig goede schilders die tevens goede vertellers zijn. Er is te weinig aandacht | |
[pagina 218]
| |
(Fr. François Mes).
Boven: Duiveluitdrijving Onder: Uit het leven van St. Elisabeth | |
[pagina 219]
| |
voor de fabel, het verhaal, voor de zinnebeeldigheid der voorstelling. De goed geschilderde appel is nog altijd beter dan de slecht geschilderde veldslag - maar de School van Athene, goed waargenomen, mooi opgesteld en geniaal geschilderd, valt te prefereeren. Er is geen geestrijker en hartversterkender kunstbeschouwing mogelijk dan wanneer men Rembrandts bijbelillustraties voor zich legt en ziet met hoeveel liefde en zuiveren hartstocht, met hoeveel epische grootheid hij alle phasen der verhaalde gebeurtenissen, tot in de kleinste details, heeft gezien en vastgelegd. Een Odyssee voor Joden en Christenen. Voor veel moderne kunstenaars echter is de Bijbel een overwonnen standpunt - zoo meenen zij. Hebben zij een flauw vermoeden hoe schraal en armoedig zij op deze wijze het beeld van onze cultuur maken? Nog een paar van die overwonnen standpunten en de kunst is verdwenen, omdat het geen levend mensch iets schelen kan een kunst te ontmoeten, die alleen uit lijnen en uit verf bestaat en niets bevat waarin den geest iets substantieels wordt meegedeeld. Volgens Auguste Rodin zijn wij door ons ongeloof pas weder barbaren geworden. Het kan waarlijk nog anders! Dat bewijst ook het werk van Jaap Mes. Zie bijvoorbeeld zijn Ontmoeting van Maria met haar nicht Elisabeth. Het is van links naar rechts, van boven naar beneden en op iederen centimeter geschilderd, in kleur en toon gevoeld, blond en schemerend, met honingtinten. Maar hoe liefelijk tevens en hoe dichterlijk is de voorstelling! Maria en Elisabeth naderen elkander met innigheid en heiligen schroom, tusschen haar beiden is het groote mystieke geheim, de komende menschwording van God. Maar de omgeving weet niets daarvan, bekommert er zich niet om. Er is bezoek op de oude patriarchale hoeve, men is daar verheugd om, druk ermee, men zet den ezel op stal en slooft zich uit om de gasten zoo goed mogelijk te ontvangen. Zou de | |
[pagina 220]
| |
wijze waarop dit gedoe, dit verhaal geheeld is, niets toevoegen aan de waarde van de schilderij? Ik houd volstrekt geen pleidooi voor goedkoope genre-kunst, voor de anecdote. Ik geloof alleen dat, in een waarlijk groote cultuur, zuivere peinture een taak heeft, ergens voor dient, een kanaal is waarlangs zich bepaalde begrippen openbaren. En zoo trekt het werk van Jaap Mes ons aan, omdat het zoo natuurlijk, zoo ongepraeoccupeerd, zoo bloeiend en zoo beminnelijk vroom is. Wie het geheel wil genieten moet zich verdiepen in zijn onderwerpen, er een voorwetenschap van hebben, den Bijbel kennen en in de levens der heiligen belang stellen. Hij moet weten wat er bedoeld wordt, als we de H. Maagd een Stoel der Wijsheid noemen en hij moet de bekoring ondergaan van de legende, die verhaalt dat St. Honorat werd uitgelachen, tot op den dag dat hij een wonderbare visch uit een kruik schonk, die zich verplaatste naar een berg, zonder dat iemand het dier had aangeraakt. Weten we deze dingen eenmaal, dan zullen we genieten van zijn voordracht, van zijn rein sentiment, van zijn verfijnde kleurstelling, van heel de weelde en wemeling van zijn fraai coloriet, waarin het teerste absinth-blauw een bestendige aanwezigheid is - het blauw, de moeilijke kleur, door Mes met zooveel maatgang en differentiatie aangebracht. We zullen beter staren in zijn landschappen, ruime, weidsche landschappen, als bij de oude Vlamingen, waarin zich gansche provinciën wentelen. En we zullen zijn gulden legende aanvaarden, omdat hij het is die haar verhaalt, omdat zijn accent ons zegt: ‘Ik ben er zèlf bij geweest, ik was met St. Dorothee bij den beul, met St. Jan den Dooper onder den boom, met St. Barbara in den toren, met de Samaritaansche bij den put, met Benedictus Labre op zwerftocht, - en had persoonlijk last van de luizen -, met Tobias onder de hoede van den Engel en met Jezus op het meer van Genezareth. Ik heb het allemaal met eigen oogen gezien. Kijk maar, hoe duidelijk en met hoeveel bijzonderheden ik het jullie vertel ... Het zijn de avonturen van Christus, toen Hij zwierf op aarde, en van zijn lieve vrienden, de heiligen. God zij met u! Amen.’ |
|