| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken Nicolai Berdjajew
De oneindige menschengeest maakt voor zichzelven aanspraak op een volstrekt en bovennatuurlijk anthropocentrisme. Hij erkent zichzelf als het middelpunt, niet van eenig afgesloten planetenstelsel, doch van het geheele zijn, van alle zijnsmogelijkheden, van alle werelden.
(Over het scheppend vermogen.)
| |
II (Slot)
Tot dusver hebben wij geleefd in een wereld, wier heginselen - zoo zij al niet meer zuiver christelijk waren - tenminste nog altijd herleid konden worden tot de evangelische leer omtrent recht en deugd. Weliswaar aanvaardde de barbarenwereld deze grondideeën der Europeesche beschaving moeizaam, traag en weerbarstig, doch na de kerstening van het Westen leefde het oorspronkelijke paganisme slechts voort als een instinctieve tendenz, door de officiëele samenleving als een neiging ten kwade veroordeeld en bedwongen. Onder de huid van den christen klopte nog steeds het hart van den heiden, maar het stuwde christelijk bloed. De atmosfeer was door het christendom gezuiverd. Men ademde een lucht, doordrenkt van de bloesemgeuren der christelijke liefde, en wanneer het hart
| |
| |
verdorde, bracht het gebed de genezing. Men wist, dat men schulden moest vergeven om vergiffenis van schulden te verwerven. Men wist, dat men recht had - dat iedereen recht had - op dagelijksch brood. Men wist, dat het Rijk Gods komen moest en dat het iets begeerenswaardigs wezen zou, indien Gods wil zich voltrok op aarde, zooals in de hemelen, waar engelen en sterren bereid zijn tot gehoorzaamheid aan die sypreme wet. Wraakgierig was de mensch, bloeddorstig, heerschzuchtig en hebberig, tot toorn te prikkelen, tot luiheid te verleiden en door de bewonderenswaardige oneindigheid van zijn geest, die nooit sterven zou en van zijn lichaam, dat verrijzen moet, geneigd naar al het matelooze en onmatige. Hij was vooral nijdig en hoogmoedig. Maar hij wist, dat hij zoo was tot eigen schade en tot ellende van allen. Hij kreunde onder de wet zijner dualiteit. Weinig lager dan de engelen gesteld en nochtans van nature dierlijk, zocht hij de vertroosting door den Geest en wist, dat zijn Verlosser leeft. Dit alles was alledaagsche wetenschap, zooals de eenvoudigste rekensom en het elementaire begrip der onverzoenbaarheid van eenvoudige tegenstrijdigheden. Alle menschelijke grootheid werd door deze zekerheden gevoed, alle menschelijke kleinheid werd erdoor verheven tot de eindelooze mogelijkheden van een zalig hiernamaals. Zondigend, wisten wij wat de zonde was; deugdzaam, geloofden wij, dat de strijd om de deugd door de genade werd beslecht. In het geluk smaakten wij den voorproef van Gods Rijk. In rampen en ellenden leden wij met Christus, die het lijden heiligde.
Waar deze gedachten ingang hadden gevonden als de normale opvatting omtrent de uitersten van ons menschehjk leven, daar kon Bernardus prediken, Franciscus arm zijn, Thomas denken, Dante dichten, en hoewel de wereld voortbestond in een razernij van wreedheid, gemeenheid en laaghartigheid, was er voor
| |
| |
ieder, die goed wilde, een uitweg uit den diepsten nood. Ergens ontmoette men Christus met de spijkergaten en men gaf zich over aan zijn alomvattende barmhartigheid. In die wereld is niet minder geleden dan in de onze. Er is méér geleden. De Joden zijn bloediger achtervolgd, de ballingen hulpeloozer weggezonden, de werkklieden onrechtvaardiger behandeld, de zondaars hardvochtiger veroordeeld en gestraft, de mislukkelingen pijnlijker bespot, de armen aan smartelijker ellende overgeleverd, doch alle lijden had zin en alle triomfeeren was baldadigheid.
Die is verzonken, niet in het heidensche verleden, waaruit zij voortkwam en waarvan zij nooit geheel bevrijd werd, maar in haar humanistische toekomst, die zij voorbereidde en die zij leerde zien als haar vervulling. Van geen zijner cultureele verworvenheden deed de mensch afstand, doch ieder cultuurbezit wordt door de gewoonte een tweede natuur, en het is juist de natuur, die vraagt, dat de mensch haar zal beheerschen en bedwingen. De moderne mensch leeft los van de natuur. Hij is de slaaf van de tweede natuur. Hij verving de Voorzienigheid door de levensverzekering, de charitas door het pensioenfonds en den hemel door den heilstaat. Hij maakte het goddelijke gelijk aan zichzelf en hij lijdt aan zijn onverdraaglijke goddelijkheid.
Dit proces der vermenschelijking van alle levenskrachten is door de negentiende eeuw verheerlijkt als de Vooruitgang. Het wordt door Berdjajew vervloekt als de zonde van den mensch tegen het Humanisme. De Vooruitgang heeft ons teleurgesteld. Ze schiep een onhoudbare veiligheid. Ieder vader kon jarenlang rekenen op een beter maatschappelijk lot voor zijn kroost. Spaarzaamheid, verstandige geldbelegging, waardoor hij aandeel had aan den economischen opbouw eener nieuwe gelukkige maatschappij, coöperatie in goedgeordend verband, politieke aaneensluiting ter bescher- | |
| |
ming van de aldus gewonnen rechten, konden gedurende tientallen jaren de burgerlijke wereld behoeden tegen elke catastrophe. De burger leefde gerust en schatte deze gerustheid het hoogste goed. Zwoegde hij zelf, het was om de kinderen hoogerop te helpen. De maatschappelijke ladder stond stevig tegen een onomstootbaren muur; elke sport was de opgang tot de volgende. De mensch van goeden wil was in dezen samenlevingsvorm degene, die dong naar een hoogere plaats, en die zich hiervoor met ijver inspande. Bankroetiers, zwervers, bedriegers, bohémiens en dwepers pasten niet in dit bestel. Het was een fatsoenlijke maatschappij, waarin de phariseeërs en de schriftgeleerden het verder brachten dan de hoeren en de tollenaars, gelijk het volgens de wereld behoort.
In deze samenleving van fatsoenlijke menschen is het christendom langzaam uitgebluscht. Het bleef niet langer de maat van de dingen. De christelijke idee omtrent recht en deugd werd vervangen door de burgerlijke ervaring inzake succes en fatsoen. Het menschelijke verloor zijn karakter van ‘religieus oerphenomeen’ - zooals Berdjajew het noemt.
Zulk een ontluistering van de humaniteit door het humanitarisme beteekent de zegepraal van den antichrist. In zijn monografie over Constantin Leontjew - onlangs in Fransche vertaling verschenen bij Desclée de Brouwer te Parijs - wijst Berdjajew op het feit, dat aan het einde van de historische ontwikkeling niet een heilstaat, doch een apocalyps volgt. Zijn scherpe analyse van het godlooze communisme, zijn opstel over den mensch en de techniek berusten op deze gedachten. De zin der geschiedenis is niet de voltooiïng van een menschelijke onderneming, doch de vervolmaking van den individueelen mensch. Wij ‘lijden aan den tijd’, maar wij lijden niet zinloos. Historisch is ons lij den onverklaarbaar en ontoelaatbaar. Eschatologisch is ons lijden de zin van de geschiedenis.
| |
| |
Het louter-historische denken (en dit geldt evenzeer voor het louter-psychologische denken, omdat de psychologie zich tot den mensch verhoudt, zooals de historie zich verhoudt tot de menschheid) verarmt onzen bewustzijnsinhoud. Het vermoordt de persoonlijkheid. ‘De technische beschaving is wezenlijk onpersoonlijk, ze kent de menschelijke persoonlijkheid niet en ze wil haar niet kennen.’
Door het geloof in den vooruitgang zijn wij gecollectiveerd, d.w.z. beroofd van allen persoonlijken weerstand tegen de meeslepende invloeden der kudde, wier historisch lot wij onbewust volgen, ook wanneer onze roeping een andere is. Het christendom heeft de beeldspraak van de kudde aangedurfd, omdat het in de persoonlijkheid de kudde-instincten overwon. Spreek gerust van de kudde van Petrus. Men weet, wat gij bedoelt. Spreek niet van de kudde van Hitler. Gij maakt Hitler belachelijk.
De mislukking van het historische christendom, vast thema van Berdjajew, wordt overwonnen door de zekerheid, dat het eschatologische christendom niet mislukken kan. In het hedendaagsch Europa - luid van onze afwezigheid, zooals Ernest Michel onlangs schreef - leven en sterven heiligen, lijden martelaren, laaien charismata op uit de brandende ontmoeting van Gods heiligen Geest met de zielen.
Hierin ligt de kracht van de waarachtige humaniteit, dat voor ieder mensch op ieder uur de gelijkvormigheid met den Godmensch niet alleen mogelijk is, doch een levenswet, ook wanneer hij tracht, zich aan die wet te onttrekken. Het geheim der ‘godsdienstige transfiguratie van het leven’ - zooals Berdjajew zich uitdrukt - heeft zijn historischen achtergrond in het leven en lijden van Jezus, doch dit voltrok zich niet uitsluitend in onzen tijd, het voltrok zich in die geheimzinnige volheid der tijden, waarin het leven zich ontheft aan de geschiedenis om zich te richten op de eeuwigheid.
| |
| |
Het ‘bovennatuurlijk anthropocentrisme’ maakt iedep mensch los van de geschiedenis, waarin hij onbelangrijk kan zijn, om hem te stellen tot middelpunt van alle zijn en van alle zijns-mogelijkheden, ja van alle werelden. Dit is, wanneer men er aan hecht Berdjajew als cultuurphilosoof een pessimist te noemen, zijn optimisme als religieus denker.
‘Alle groote christelijke mystieken getuigen zonder onderscheid, dat zich in de eeuwige diepte van de geestelijke wereld een goddelijke proces voltrekt, waarin alle betrekkingen tusschen God en den mensch, te beginnen bij de geboorte van den mensch in God, hun oorsprong vinden. Hier ontmoeten de beide geliefden, God en de ziel, elkander.’
De vraag naar de christenheid in Europa is maar ten deele een historische vraag, zelfs voor den mensch. Voor de eeuwigheid, die wij allen in ons hebben, is zij wellicht niet meer dan de vraag naar tien rechtvaardigen. Om weinigen zou Sodoma gespaard zijn. En toen het werd verwoest, redde de hemel een vrouw, die zou omzien en een man, die zondigen zou met zijn dochters. ‘Zoo was God Abraham indachtig’, zegt de Schrift.
|
|