De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
M. Leopold
| |
[pagina 130]
| |
wat zij, na al het bittere en onmenschelijke dat zij beleefden, toch nog voor iets beters houden, merkbaar beïnvloed. Beide auteurs zijn praktizeerend katholiek; in het Spanje van voor den burgeroorlog - een van hen echter een heel jaar lang onder nationalistisch bewind - bekleedden zij zeer verantwoordelijke functies. Het is vooral daarom, dat wij aan hun getuigenis waarde hechten en uit hun werkjes alleen de stof nemen, welke met beider (vroegere) bevoegdheid correspondeert. Het best gedocumenteerde van deze twee boeken is ongetwijfeld ‘Doy Fe ...’ van de hand van Antonio Ruiz Vilaplana, secretaris bij de rechterlijke macht te Burgos. ‘Doy Fe ...’ (Ik verklaar ...) is de uitdrukking, waarmee, bijvoorbeeld, een notarieele acte begint. De heer Ruiz Vilaplana bevond zich, op het oogenblik dat de burgeroorlog uitbrak, in Burgos, de stad, die reeds enkele maanden na 18 Juli 1936, de hoofdstad en regeeringszetel werd van de Spaansch-nationalistische beweging, en dit in feite nog is. In November van '35 trad hij, conform zijn benoeming, toe tot het rechtscollege van Burgos. Republikeinsch gezind, zooals trouwens de meeste advocaten der jongere generatie in Spanje, bleef hij, toen de nationalisten in Burgos vasten voet hadden gekregen, toch zijn ambt uitoefenen, zelfs niet eens heelemaal gedwongen, zooals hij zelf op blz. 349 schrijft: ‘Een of andere politieke taak had ik niet te vervullen. Ik was naar Burgos gekomen, omdat mijn loopbaan dien stap noodzakelijk maakte, en noch aan monarchie of republiek, noch aan rechts of links was ik een uitsluitend rechtelijk ambt verschuldigd, dat ik bovendien langs universitairen weg verkregen had, Hoewel mijn politieke opvattingen nimmer fascistisch of militairistisch gekleurd waren, had ik er, toen de militaire beweging plaats greep, geen bezwaar tegen, mijn taak, strikt rechterlijk opgevat, te blijven vervullen, temeer, daar mijn betrekking, behalve interessant, in economisch opzicht, erg aanlokkelijk was’. | |
[pagina 131]
| |
Het geval van den tweeden auteur, den heer Francisco Gonzálbez Ruiz, ex-gouverneur van de provincie Murcia (hij werd aangesteld door den vroegeren minister-president Portela Valladares), is geheel verschillend. In een kort voorwoord tot zijn boek, dat ‘Yo he creido en Franco’ (Ik geloofde in Franco) heet, schrijft hij: ‘Toen in Juli '36 de militaire revolutie uitbrak, bevond ik mij in Alicante, de plaats, waar ik woon. - Niet aan de anderen, maar aan mijzelf ben ik verplicht, de betreurenswaardige waarheid nog eens te herhalen: uit eigen beweging en in de hoop, dat een machtsregiem het terrein zou effenen voor een legaliteit, waarop de democratische droom der Spaansche samenleving zich zou baseeren voor immer, ging ik over naar het gebied der insurgenten. Ik hèb, een oogenblik, gemeend, dat een overgangsregeering met uitzonderlijke volmachten, weldadig zou kunnen zijn voor mijn vaderland’. (Blz. 5-6). Hier willen wij even constateeren, dat de heer Gonzálbez in zijn streven naar een waarachtiger democratie dan die, welke de Spaansche republiek aankleefde, niet alleen stond; dat een zeer groot aantal Spanjaarden daarnaar verlangde en het juist dáárom niet opgaat aan de nationalistische beweging een exclusief militairistisch karakter toe te kennen, een fout, waarin beide schrijvers bij herhaling vervallen. Het is begrijpelijk, dat zij, na van veel wreedheid en onrecht getuige te zijn geweest, niet graag terugredeneeren, het laatste restje horizon dichtgooiend - de voorstelling van zaken is daarom niet minder scheef. Doch houden wij ons bezig met wat deze Spanjaarden over het rechtsche Spanje zoo al tes vertellen hebben. - ‘Doy Fe ...’ van den advokaat Ruiz Vilaplana werd in twee gedeelten geschreven. In het eerste deel releveert de schrijver een lange reeks van ongehoorde misdrijven, zooals die door de nationalisten alleen bij de marxisten voor mogelijk worden gehouden en wier aard en karakter wij, uit de wreedheden der rooden, | |
[pagina 132]
| |
dus voldoende kennen. De schrijver merkt bij dit luguber relaas op, dat steeds de reactionnaire groepen van deze terreur de bedrijvers waren en dat de eigenlijke falangisten zich nimmer aan dergelijke ‘wapenfeiten’ schuldig maakten, veeleer hun aanhangers, die zich aan het leven van iemand ‘dien zij nooit graag mochten’ vergrepen, met den dood straften. Verder verklaart hij met nadruk, dat de Guardia Civil in de beruchte ‘zuiverings-acties’, welke niet slechts enkele maanden, doch anderhalf jaar na het uitbreken van den opstand nog voortduurden, het leeuwenaandeel heeft gehad - een verklaring, die wel door niemand die het oudste politie-corps van Spanje eenigszins van nabij kent, zal worden tegengesproken. Bij beide schrijvers coïncideeren de ‘delicten’ en hun afwikkeling volgens het nieuwe rechtsprocédé, welks ‘nieuwheid hierin bestond, dat recht gesproken kon worden, zonder vooraf den beklaagde te hooren’ (Ruiz Vilaplana op pag. 164 van zijn boek). Het tweede, meer technische deel van ‘Doy Fe ...’ heeft betrekking op het nationalistisch bewind zelf en verhaalt in weinig woorden van de oneenigheid der militairen en verschillende partijen onderling en van het onbetwist regionalistisch karakter der geschillen, die telkens opnieuw ontstaan. Hij wijst op het feit, dat meerdere generaals dongen naar het leiderschap, dat Queipo de Llano in. Andaluzië heer en meester is en dit blijven wil, dat er zekere rivaliteit bestaat tusschen de steden Burgos, Sevilla en Salamanca, dat Burgos - hoewel officieel de regeeringszetel -sinds den dood van Mola, Spanje's meest intelligenten generaal, maar weinig meer in tel is en dat de fusie der partijen tot de Falange Espanola Tradicionalista y de las J.O.N.S. in hoofdzaak toegeschreven moet worden aan buitenlandschen, vnl. Duitschen invloed. Buitengewoon knap en ‘natuurgetrouw’ is de karakteristiek, welke de schrijver geeft van het gros der Spaansche militairen. Voor hem leefden deze menschen | |
[pagina 133]
| |
steeds aan den rand der samenleving, zonder zich - er zijn enkele uitzonderingen - ooit te bemoeien met de cultuur. Bekend is trouwens in Spanje de uitroep van generaal Millan Astray: ‘muera la inteligencia’ (weg met de intelligentie), een holle leuze, die - zoo neemt men aan - thans overal in het land triomfen oogst. Geheel zeker van de instemming van het Spaansche volk schijnt men intusschen ook niet te zijn. In een artikel, gepubliceerd in het weekblad ‘Domingo’ van 5 September '37, maakt ‘Tebib Arrumi’, officieus kroniekschrijver van het hoofdkwartier van Salamanca, de volgende opmerking: ‘Laten wij ons niet bedriegen. Wanneer deze Oorlog eindigt, zullen wij onder vele beheerschte overwonnenen, niet één overtuigde tellen’. Ruiz Vilaplana maakt onderscheid tusschen wat men zou kunnen noemen de militaire caste en de jonge cadetten, die het Alcázar van Toledo verdedigden. Hij is van meening, dat deze nobele soldaten hun volkomen opoffering hadden kunnen sparen, indien het gros der militairen met dezelfde hooge idealen bezield ware geweest. Een vereenvoudiging van het Spaansche conflict, maar die, om hierboven terloops uiteengezette redenen, toch niet in haar geheel aanvaardbaar is. Een geheel hoofdstuk wijdt de auteur aan de rechtspraak in het nieuwe Spanje. Hij resumeert als volgt: ‘De oude rechtspraak aan banden gelegd; de nieuwe rechtspraak, beantwoordend aan illegale doeleinden, en, tenslotte, de rechtspraak, ontdaan van iederen waarborg en publiciteit: ziedaar het panorama van deze hooge functie en macht in het nationalistische Spanje’. (Blz. 169). Zijn boek is een aaneenschakeling van gevallen, die hijzelf te behandelen heeft gehad, maar geen dezer ervaringen geeft zoo onomwonden en schrijnend weer, hoe en door wie recht werd gesproken, als die van den ex-gouverneur Gonzálbez in ‘Yo he creido en Franco’. Deze Spanjaard, die voor vele zijner land- en lotgenooten (hij werd een tijdlang in een der Seviljaansche gevangenissen | |
[pagina 134]
| |
in observatie gehouden) van grooten moreelen steun is geweest, beschrijft de zitting van een oorlogsraad, zooals hij die in Sevilla heeft bijgewoond. Er werden - het resultaat der zitting - twintig beklaagden tegelijk tot de doodstraf veroordeeld. Het O.M. meende aan dit vonnis nog de volgende nabeschouwing te moeten toevoegen: ‘De XVIde eeuw was die van Spanje's grootste grandeza ... Toen ging in zijn gebieden de zon niet onder. Ons grootste tijdperk. Het Spanje der mystieken, heiligen en kunstenaars. De eeuw van het Spaansch Imperium! Welnu, weet gij hoeveel zielen ons toenmalige, groote vaderland telde? Twaalf millioen! Wat kan het schelen of de helft van zijn huidige inwoners verdwijnt, wanneer zulks noodig is om ons Imperium te heroveren?’ De heer Gonzálbez wijst met nadruk - het welhaast ongelooflijke van het gevaldwingthem er toe - op de authenticiteit van zijn gegevens. Doch laat een vijfde van wat deze twee sérieus-denkende Spanjaarden in hun geschriften releveeren slechts waar zijn - dan nog moet het wel aanvaard worden, ware het als bevestiging van de vele geruchten, die - allerlei vertragingen overwinnend - langzaam maar zeker tot ons doordringen en rechtvaardiging opeischen. |
|