De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
De AdamszielHoratius' woord ‘non omnis moriar’ moge aan den Rembrandtduitscher vervuld worden, want zeer te betreuren zou het zijn als het Duitsche volk nooit meer dezen grooten doode zou gedenken. Reeds nu wreekt zich aan de Germanenstam de fatale blindheid, dat bij de wieg van een nieuwe generatie geen acht geslagen wordt op de wijze lessen van dezen reformator. Tragisch weerklinkt zijn woord: ‘Du deutsches Volk schon alt genug, so sag' mir doch, wann wirst du klug?’Ga naar eind1). De Rembrandtduitscher mag striemende waarheden verkondigen, zijn bedoeling is genezing. Hij mag liefgekregen idolen vergruizelen, toch is hij niet de beeldstormende vandaal. De Rembrandtduitscher, hij bedrijft geen beulswerk, doch geestelijke chirurgie. Hij snijdt vergroeisels en etterende plekken uit het Duitsche leven, doet niet meer pijn dan onvermijdelijk is. Niet met gepantserde vuist velt hij de besmetten; na introspectisch onderzoek elimineert hij de fatale werking van de aangetaste leden, verjongt en veredelt wat nog gezond blijkt. Ook voor ons beteekent de Rembrandtduitscher een niet luchthartig te passeeren attentiesein. Wat Langbehn vóór goed veertig jaar aan het Duitsche volk te vertellen had, daarmee kunnen wij nu nog ons niet te onderschatten voordeel doen. Wat wil dan deze reformator?Ga naar eind2) | |
[pagina 604]
| |
De Rembrandtduitscher heeft zelf zeer scherp zijn eigenlijke taak en roeping omlijnd in de volgende woorden: ‘Reformieren ist Klären, und Klaren ist Scheiden, und Scheiden ist mein Beruf. Erz von Schlacke, Rost von Erz, lebendige Menschen von vertrockneten Gelehrten, Kindergeist von Greisenkultur zu scheiden - das ist meine Aufgabe’Ga naar eind3). Het geluid rond den Rembrandtduitscher mag getemperd zijn, Langbehns stem mag momenteel wegsterven in het geschreeuw van de nieuwste Duitsche hervormers, rond de negentiger jaren sprak men over niets dan over hemGa naar eind4). Geen wonder; want in het jaar 1890 verscheen als uit den hemel gevallen, een geruchtmakend boek: ‘Rembrandt als Erzieher’ van een anonymen Duitscher. De Duitsche tachtigers in zelfgenoegzame tevredenheid en rust, waanden zich in het zaligmakend bezit van een rijke cultuur, van een ver gevorderde wetenschap en van een wereldveroverende techniek, van een feilloozen staatsvorm en van tüchtige Männer. Daar verschijnt nu plots een man, die hun heerlijke droombeelden verstoort: de Duitsche cultuur is decadent, de wetenschap zielloos en vermechaniseerd, de techniek zonder geest ontmenscht den mensch, een plebejerdom kruipt op de bestuurskussens. Karaktervolle mannen telt Duitschland te weinig! Langbehn bindt den strijd aan tegen de ‘verkalkingen van het zieleleven, tegen de halve schijnontwikkeling’Ga naar eind5). Hij is de spelbreker der tachtigers. Hij legt den vinger op de ‘eigenlijke Duitsche kwaal’ d.i. ‘Kleinlichkeit, Neid, Engherzigkeit, Pedanterie, Unbescheidenheit, Schulmeistergeist, Strebertum, Kopflosigkeit und Mangel an Grazie. Kurz Philistertum und Pharisäertum von jeder Art’Ga naar eind6). Openlijken oorlog verklaart deze titaan aan den ‘democratiseerenden, nivelleerenden, atomistiseerenden geest der eeuw’Ga naar eind7). Hij gaat den vernietigingsstrijd aan met | |
[pagina 605]
| |
‘den duivel der Duitschers’ d.w.z. het ‘plebejerdom, dat zich in de kunst als brutalisme, in de wetenschap als specialisatie, in politiek als democratisme in de beschaving als doctrinisme, tegenover de menschheid als farizeïsme, openbaart’Ga naar eind8). Geen wonder, dat de oude tachtigers zenuwachtig en verstoord werden bij dit geluid. De jongeren echter kregen hoop, want zoo sprak de nieuwe held: ‘Wie jong en dapper is in Duitschland, trekke hiertegen het zwaard’Ga naar eind9). Momme Nissen, de boezemvriend en promotor van Langbehn, vertelt hoe de Rembrandtduitscher reeds in 1892 met profetenblik Duitschlands neergang aanschouwde in den ‘toenemenden achteruitgang van den boerenstand, in het afnemen der eerlijkheid in handel en wandel; in de genotzucht der hoogere klassen, in den hoogmoed en onwaarachtigheid der geleerden, in de volledige vertwijfeling van het lagere volk’. ‘De lagere klassen willen een revolutie en zullen ze krijgen, als de hoogere klassen de hervorming niet willen’, was zijn gezegdeGa naar eind10). Daarom: hervorming. Hervorming op alle gebied! Er loopen momenteel, schrijft de Rembrandtduitscher, te veel ‘geestelijke en werkelijke brillendragers’ in Duitschland rondGa naar eind11). Geleerden, blind voor de decadentie, blind voor het eigenlijke karakter van een echten Duitscher. De eerste hervormingspoging moet dan ook trachten de Duitschers weer persoonlijk zelfbewust te maken want ‘es genügt nicht, dasz sich die Deutschen als Staatsbürger entdeckt haben; sie sollen sich auch als Menschen entdecken’Ga naar eind12). De Duitscher moet in zichzelf den waren Germaan terugvinden, met zijn karakteristieke ziel en begaafdheden. Hoe zal dit gebeuren? Door een nieuwe kunst, waarin het levende en het organische, het persoonlijke en het volksche, de intuïtie en | |
[pagina 606]
| |
het hart weer hun passend woord gaan meespreken. Via de kunst wil onze hervormer de Duitschers bevrijden van het juk der rationalistische Bildung en cultuur, ze opvoeden tot edele menschen. Om echter zoo concreet mogelijk te zijn, kiest Langbehn een representatief type van het Duitsche karakter, van den Duitschen mensch: Rembrandt! Waarom Rembrandt? ‘De Duitscher wil zijn eigen gang gaan en niemand doet dit sterker dan Rembrandt. In dezen zin moet hij juist de meest Duitsche van alle Duitsche schilders en zelfs de meest Duitsche van alle Duitschers worden genoemd’Ga naar eind13). De individualiteit, het origineele en de vrije harmonie van Rembrandt speelt Langbehn uit tegen het schabloneeren van het Duitsche SchulmeistertumGa naar eind14). Trouw en diepe ‘innere Ernst der Gesinnung’, het karakter van een zuivere Germaansche ziel zal de Duitscher weer bij Rembrandt gaan leerenGa naar eind15). Karakter, daaraan ontbreekt het in Duitschland! ‘Wat baat het echter met alle mogelijke politieke en paedagogische, sociale en artistieke programs te werken zoo men voor de fundamenteele waarde van gezonde persoonlijkheid, van karakteradel noch begrip, noch daaraan behoefte heeft?’Ga naar eind16) ‘Onze jeugd snakt naar karakter’ en is het ‘ontzielde denken’ beuGa naar eind17). Ook in de kunst zal naar Rembrandts geest een harmonieuze verhouding van natuur en idealiteit gaan heerschen. ‘De nieuwe kunst, die komen zal, moet wederom de aansluiting herstellen bij de geschiedenis, bij het volk en bij de kinderen’Ga naar eind18). ‘Een kunst voor het volk en een kunst uit het volk’Ga naar eind19). ‘Een uit het volkseigen gegroeide geestesadel, zooals bij Dürer en Rembrandt, moest het doel zijn van onze kunst; volk en genie zijn haar beide oogen’Ga naar eind20). De wetenschap zal tegen specialistendom en atomisti- | |
[pagina 607]
| |
sche mechanisatie moeten strijden en meer zorg besteden aan de synthese, aan het organisch-tectonische, aan het artistieke en levensvolle. De staatsvorm zal meer evenwicht moeten vertoonen van gebondenheid en vrijheid, van adellijken geest en volkschen zin, van sociaal- en geestespolitiek. De Rembrandtduitscher eischt met klem het ‘individualisme’ als ‘heerschend princiep van het Deutschtum’Ga naar eind21). Geen persoonlijke willekeur echter, doch een individualisme, passend in ‘dem groszen Bau eines Volks- und Weltlebens’, want de Duitscher moet het Deutschtum dienenGa naar eind22) ‘Gesetzmäszige Individualität und individuelle Gesetzmäszigkeit’, klinkt ons nu wel wat te fraseologisch, doch het was Langbehns hartewenschGa naar eind23). ‘Mijn toekomstgedachten zijn niet van persoonlijk afgezonderden aard - zooals van Nietzsche - doch ze zijn van nature volkstümlich-konzentrisch’Ga naar eind24). De Rembrandtduitscher springt dan ook op de bres voor een verbond tusschen vorst en volk. ‘Het gemakkelijkst kan een koning volksch zijn, waar het volk koninklijk is’Ga naar eind25). Speciaal van den Duitschen boer en kunstenaar verwacht hij een koninklijke houding, want hier ligt de kiem voor een nieuwen geestesadel. Om deze kiem tot ontwikkeling te brengen ‘zou ik gaarne een uitgelezen minderheid, een schaar des Heeren, “gradlinig” maken. Dat wil zeggen: ik zou deze zoo sterk willen bestralen, dat ze - op geestelijk gebied - kristalhelder, dat ze innerlijk “hell” werd. Duisternis in licht veranderen kan ik niet, doch ik streef ernaar voor een aantal menschen “Dunft und Dämmerung” in licht te veranderen’. ‘Een betere minderheid moet er komen’Ga naar eind26), een ‘Sozialaristokratie’Ga naar eind27). Naast het heerschende ‘äuszere Mehrheitsprinzip’ eischt Langbehn een ‘inneres Minderheitsprinzip’Ga naar eind28). Bezinning op het verleden zal tenslotte naar het voorbeeld der Grieken, Venetianen en Nederduitschers een | |
[pagina 608]
| |
versmelting leeren van geestesgrootheid en volkschheid. Vooral de Nederduitschers hadden zijn sympathie, overtuigd als hij was, dat men ‘bij een andere natie niet gemakkelijk een waardiger en kordater gelaat zou vinden dan dat van de Nederduitschers’Ga naar eind29). Summum summarum: de kunst zal het middel zijn om de Duitschers op te voeden tot meer ‘Hochsinn’ en ‘Kindersinn’, tot ‘Vornehmheit’ en ‘Natürlichkeit’, kortom tot meer ‘Tugendsinn’. Een geest van ridderschap moet weer vaardig worden over de Germaansche landen: ‘Van den dapperen, eerlijken, vromen, Duitschen geest der ridderschap moesten school en maatschappij, kunst zoowel als geestesleven van het tegenwoordige Duitschland, weer iets in zich opnemen’Ga naar eind30). Nogmaals den geheelen inhoud van zijn heilbrengend sacrarium uitstallend, besluit de Rembrandtduitscher: ‘Bescheidenheid, eenzaamheid, rust - gezond individualisme, volksche aristocratie, zielvolle kunst - dat zijn de geneesmiddelen, die de Duitscher bij zichzelf moet aanwenden, zoo hij zich aan de tegenwoordige geestelijke ellende wil onttrekken’Ga naar eind31). Dit alles schreef de Rembrandtduitscher rond de negentiger jaren. Al vinden we in het Rembrandtboek ‘Carlyle en Hebbel, Hölderlin en Novalis, den “Gnomiker” Goethe en den aestheticus Schiller’ terugGa naar eind32), en al mogen sommige uitvallen aan Nietzsche, Lapouge en Lagarde herinneren, al wordt de stem van een Dilthey, Hitler en Rosenberg geanticipeerd - toch blijft het karakteristieke van dit boek, dat het van Langbehn is. Wat dit zeggen wil? Dat men uit dit boek Langbehns karakter leert kennen en uit Langbehns karakter alleen dit boek kan begrijpen. Wat typeert dan den Rembrandtduitscher? Naar zijn ‘Höchstwerte’ laat zich iemand het beste kennen. | |
[pagina 609]
| |
Welnu op de vraag: ‘Wat is het mooiste en edelste op de wereld?’ antwoordt Langbehn: ‘Een onschuldig hart’. ‘Rein sein ist alles’Ga naar eind33). De Rembrandtduitscher had echt een natuurlijk edele ‘Adamsziel’. Momme Nissen roemt de volgende eigenschappen bij Langbehn in de negentiger jaren: ‘Natürlichkeit’, ‘Kindlichkeit’ en ‘Naivitat’, ‘Freundschaft’, ‘Offenheit’ en ‘Bescheidenheit’, ‘Freude’ en ‘Entschlossenheit’, zieleadel en ‘Hasz des Bösen’Ga naar eind34). ‘Hasz des Bösen!’ Met tranen in de oogen constateerde Langbehn, dat ook in zijn dierbaar geboorteland, Noord-Duitschland, ‘de moreele liederlijkheid en de Godvergeten beschaving’Ga naar eind35) tot een ontzettende pest waren aangegroeid; kuischheid was bijna een verachting ten prooiGa naar eind36). Deze moreele verwording stemde den Rembrandtduitscher triest. Hij, de verafschuwer van ‘prostitutie’ en ‘gemeenheid’Ga naar eind37). Het ergste vindt hij de zedelijke ontaarding voor het volk en de kinderen, want ‘het volk en de jeugd moeten het gelag betalen’ van de ‘Goddeloosheid der toonaangevende beschaving’, welke deze immoraliteit dikwijls ‘op grond van wetenschappelijke studies en resultaten’ aanbeveeltGa naar eind38). De kinderen dus bedreigd! Dat tergt Langbehns zachtmoedigheid. Hij, Langbehn, die zelf ‘geheel zijn leven lang in zijn hart een kind gebleven’ isGa naar eind39). De liefde voor het kind en diens toekomst verklaart grootendeels zijn agitatie zooals hij zelf bekent: ‘Mijn strijd der naïeven tegen de geblaseerden zou ik ook kunnen kenschetsen als een strijd der kinderen tegen de misvormde, geestelijk verstarde volwassenen, tegen ongezonde overbeschaving in taal en denken, tegen alles, wat ik den “Zopf” van onzen tijd noem’Ga naar eind40). ‘Zie ik een rein kindergezicht, dan zie ik den hemel’Ga naar eind41). Wanneer Langbehn een maand in een stad verbleef, | |
[pagina 610]
| |
sloot hij al spoedig vriendschap met een dertig of veertig jongens. ‘Ze glimlachen als ik kom. Feitelijk gebeurt het om hunnentwil, dat ik af en toe onbarmhartig ben; voor hen draag ik het zwaard, voor hen leef ik, aan hen geloof ik; op hen hoop ik en hen bemin ik. Ik zou hun wreker en redder willen zijn. Hier is de schijnbare tegenspraak tusschen mijn liefde en mijn onbarmhartigheid op zijn eenvoudigst opgelost; omdat ik van deze kinderen houd, ben ik zoo scherp tegen hun vijanden’Ga naar eind42). | |
‘Reinliche Scheidung’In het Rembrandtboek teekent zich Langbehn af als de edele artistieke ridder, nog alle heil verwachtend van kunst en natuurlijke ‘Sittlichkeit’, van een edelgezind individualisme met fiere ‘Selbstbehauptung’ en ‘Heldenkult’, naar het voorbeeld van het ‘nordisch-griechische Heidentum’Ga naar eind43). Tot de negentiger jaren is de Rembrandtduitscher naturalistisch ingesteld: ‘Een tijdlang hield zijn Adamsnatuur bloed en ras voor de hoogste waarheid, droomde van een soort zelfverlossing der menschheid en zag naar de Duitsche classici op als naar normatieve leiders. De mentaliteit van een Goethe en Lessing leek Langbehn het hoogste en beste, wat wij Duitschers hebben’Ga naar eind44). Rembrandt leeft voor hem sterker dan Christus en van een natuurlijke zedelijkheid verwacht hij meer dan van het Christendom. In 1888 laat hij zich tegenover Hans Thoma nog ontvallen, dat ‘het Kruis veel bedorven’ heeftGa naar eind45). Reeds in zijn studententijd trad hij uit de evangelische kerk wegens het zieleconflict tusschen bijbelsch-evangelische leer en academische wijsheid. Christus en Christendom geraken buiten zijn interessesfeer en spelen in het Rembrandtboek geen rol. Wel ontmoeten we daar | |
[pagina 611]
| |
waardeerende woorden over Christus' onovertrefbare ‘zedelijken adel’Ga naar eind46) en geeft hij toe, dat elke Duitsche wedergeboorte zich in het teeken van Christus moet voltrekken ‘voor zoover Christus de vertegenwoordiger is van de hoogste geestelijke, zedelijke en religieuze jeugdigheid, van het eigenlijke kindschap Gods’Ga naar eind47). Momme Nissen, die den Rembrandtduitscher beter kent dan wie ook, verzekert ons, dat die passages nog niet echt leefden voor Langbehn, dat hij toen nog niet was doordrongen van de meest elementaire begrippen van het dogmatische ChristendomGa naar eind48). In den 37sten druk van het Rembrandtboek lijft Langbehn Christus nog in bij het Arische ras en heeft hij geen idee van erfzonde, verlossing door Christus, van bovennatuurlijke orde en genade. Op godsdienstig gebied is het met den Rembrandtduitscher nog een ‘tasten in den nevel’, al is hij zijn leven lang Godgeloovig gebleven, want iemand die God loochent is hem gelijk aan iemand die ‘de zon negeert; het zal hem weinig helpen, ze schijnt toch’Ga naar eind49). Er breekt echter een periode aan, waarin de nevel langzaam gaat optrekken en hij de goddelijke zon in haar stralenden rijkdom en weldadige warmte zal ontdekken en genieten: de tijd van zijn ‘reinliche Scheidung’Ga naar eind50). Na 1890 voltrekt er zich bij den reformator zelf een ernstige hervorming. Uitwendige omstandigheden en inwendige oorzaken brengen bij den Rembrandtduitscher een zelfinkeer en zielezuivering tot stand. Onaangename verwikkelingen vanwege zijn gepubliceerde liederen, het doodzwijgen van de 37ste uitgave van zijn werk door de groote pers en verdere onverkwikkelijkheden doen hem besluiten naar Weenen te gaan. Hier krijgt hij contact met een nieuwe omgeving, de katholieke. Het is vooral de kerkmuziek in den Stephanusdom, welke zijn ziel ontroert en in verbinding brengt met een hoogere wereldGa naar eind51). | |
[pagina 612]
| |
Ook het Weener leven is den vermoeiden Rembrandtduitscher nog te storend. Hij wil op reis, naar een land, waar de menschen nog een ‘ziel’ hebben en trekt in 1894 naar het Zuiden met zijn vriend Momme NissenGa naar eind52). De reizigers besluiten naar de Canarische eilanden te varen, doch verblijven eerst in het levensblije, zonnige Zuid-Frankrijk. De oude troubadoursgeest en natuurpoëzie worden voor Langbehn weer levend, zoodat hij later schrijft: ‘Alles Leben ist Musik’Ga naar eind53). Dan gaat de vaart naar Madeira tot eindelijk het eiland der verwachting uit den Oceaan opdoemt: Teneriffa! Dit wonderlijk schoone land verrukt den Rembrandtduitscher. Fiere vrouwengestalten, late telgen der Guanchen en doodenschedels van helden (die hij thuis brengt onder familie van oude Edelgermanen) boeien zijn geest en hart. Een onbeschrijfelijk mooie zonsondergang zet Langbehns gemoed in vlam voor Gods schoone natuur. Boven de hutten van de arme bewoners leest hij met ontroering: ‘Viva Jesus’. Met heimwee verlaat Langbehn Teneriffa om echter in het land der Basken weer nieuwe zieleschatten te ontdekken. De vroolijke speelsche Basken bevallen hem uitermate en hun natuurgeworden katholicisme wint zijn sympathie. Zelfs voor het spook veler andersdenkenden, Ignatius van Loyola, vat hij eerbied op. Ignatius is immers de ridder en fiere krijgsman in Jesus' dienst; adelijk en nederig tegelijk. Over Parijs, waar hij de ‘Kultus des Kotes’ moest constateeren gaat de reis terug naar Duitschland.
Weenens kerkmuziek en het katholieke leven in het Zuiden stemmen den Rembrandtduitscher tot diep nadenken. Bij hem rijst het vermoeden, dat een groot stuk levenswerkelijkheid aan zijn hervormingsplan is ontsnapt. Reeds in het Rembrandtboek stelde hij als | |
[pagina 613]
| |
ideaal ‘aus dem Ganzen zu leben, aus dem Ganzen zu schaffen’Ga naar eind54). Waar is echter dat ‘Ganze’ te vinden? Bij God, als ‘der Geist des Ganzen’Ga naar eind55) De rol evenwel van God bleef in het spel van zijn individualisme zoo vaag en onbeduidend. De zuiver natuurlijke orde had Langbehn voor ‘Ganzheit’ genomen. Op dezen tocht was in het levende geloof der eenvoudige menschen, in de heiligdommen der katholieke Kerk een wereld opengegaan van mysterieus Goddelijk leven in zintuiglijk, symbolischen vorm. De katholieke Kerk wordt den Rembrandtduitscher een brandend probleem. In dit wonderlijke instituut ontdekt hij bewoners, die organisch en harmonisch juist die edele eigenschappen ontwikkelen, waarop hij bij zijn reformatiepogen zoo den nadruk legde: goedheid, reinheid, liefde, offerzin en heldenmoed. Tijdens de Zuidervaart hebben de twee vrienden dit vraagstuk ernstig besproken. Momme Nissen heeft de substantie van deze gesprekken opgeteekend: ‘De katholieke Kerk bood levensmogelijkheid voor allen; niet enkel, zooals bij de Grieken, voor een keurbende, wier opgang met het slaafmaken of onderdrukking der massa moest worden gekocht. Zij vertoonde een gesloten éénheid van individuen, terwijl in het rijk der moderne genieën enkel “Einzelstrebungen” naast elkaar stonden. In deze goudmijn van twintig eeuwen was - zij het gedeeltelijk onder vuil bedolven - meer reinheid, goedheid, liefde, inwendig leven opgestapeld dan ergens anders op de wereld. Of echter de wereldbeschouwing der Kerk heelemaal waar, of haar leer verplichtend was, - deze vragen stonden rond den tijd der Zuidervaart voor onzen geest, bleven toen echter voor ons nog onopgelost’Ga naar eind56). De ster van de ‘Katholon-Idee’ heeft (Langbehn) reeds in Jerusalem gebracht, nog een korten tijd en zij blijft stil staan boven de kribbe van Bethlehem. | |
[pagina 614]
| |
Het Lied van Adeldom‘De hartverwarmende geestelijke zonnestralen’, zoo spontaan en dankbaar opgevangen gedurende de reis, ‘vonden een neerslag in de Tafel des Edlen’. ‘Dit poëtisch wapenschild, dat in den bestaanden vorm de zedenleer van een heldengeest inleidt, openbaart kristalhelder Langbehns zieletoestand in de periode zijner Reinliche Scheidung’Ga naar eind57). Dit lied is het schoonste, dat de Rembrandtduitscher ooit vervaardigde. Momme Nissen noemt het met volste recht het ‘prisma van den Rembrandtduitscher’Ga naar eind58). In dit lied ontplooit zich de edele ziel van den Rembrandtduitscher breed voor het schoone in natuur en mensch, opblikkend naar God, den ‘Geist des Ganzen’, reeds vertrouwd met engelenstemmen en ingesteld op Jesus' woord. Nog overheerscht hier natuurlijke menschelijkheid, doch hoe edel reeds, gelouterd en verhelderd door cryptische genade. Deze lyrische ontboezeming is een moderne meditatie, een program tot vernieuwing van harten en geesten. De atmosfeer van het lied is doortrokken met zachten dauw uit het paradijs, een hemelsche geur van zielereinheid doorgolft weldadig de verzen. ‘Edel ist’! Deze forsche aanhef, telkens en telkens herhaald, stuwt in stijgend tempo ons langs aardsche en menschelijke schoonheden op naar den Heer van alle schoonheid en adeldom. De edele leeft op in de zuivere zonnige natuur, verjongt bij het luchtige spel der speelsche wolken, hem ontroeren de deinende zeeën, hij baadt zich in de warm-stralende zon. De natuur met haar geurenden lentetooi en haar heimweeige stilte, met haar sprankelenden bliksem en rumoerigen donder, met haar deftig nachtgewaad, vol twinkelende brillanten sterren - deze Goddoorademde natuur bezielt den varenden zingenden ziener. De edele bezingt paradijsschatten in kinderoogen en | |
[pagina 615]
| |
waarschuwt ernstig deze heldere hemellichten niet te dooven, zijn lied echo't 's Heeren roep te zijn als kinderen. De edele schrijdt met heilige schreed voor ons uit: het hoofd fier naar den hemel, den blik gericht op menschelijk schoon, niet buigend naar verlokkend goud of veile lippeneer van collectief plebejerdom, moeizaam stijgend naar de rotsburchten van helden en edelen. Als edele ridder trekt hij het bloedige zwaard tegen het onreine monster der gemeenheid en ofschoon hij gevaar noch dood schuwt in dezen moorddadigen strijd voor eer en adeldom, toch tempert hij het geweld voor het aanschijn van reine vrouwen, buigt neer voor grijze haren, heelt met zachte hand de wonden der geslagenen en troost met zoete stem den arme, want naast ‘hohen Sinn’ klopt een ‘zartes Herz’. Barbaarschen hoogmoed treedt de edele met ijzeren voet, kinderlijk luisterend naar engelenstemmen, steeds lettend op Gods gebod. De edele, uit één stuk gehouwen, woord en vriend trouw tot in den dood, de edele met open vizier en duidelijke taal, zoodat geen menschenkind in hem verdwaalt. Geen pessimist, niet traag, doch blij en steeds scheppend met zijn kunstenaarshand, vertrouwend wachtend op den wasdom van zijn pogen. Als plicht of ideaal hem wenkt, rent de edele onbekommerd en gezwind naar het uiteinde van de aarde, want met den zefyr kan hij gaan, maar ook met den storm. De edele vreest niet den eenzamen nacht, waarin de wrekende waakhond van het getergde geweten verscheurend de keel bespringt van een ontrouwen meester. Den edele immers bewaart zijn geweten rein, en rustig droomt hij van helden en edele daden. Kortom: de ware edelman weerstaat fier en sterk den draak der zeven zonden, dient ridderlijk trouw het schoone, edele, ware, reine en goede. Zich zelf wenscht hij te bewaren zooals God hem schiep. Wie is dus edel? Hij, die adelt - overal! Eenieder proeve den adeldom van dit edele lied! | |
[pagina 616]
| |
Tafel des Edlen
Edel ist,
wer die Kinder schützt
vor Gewalt und Gift.
Edel ist,
wer dem Besseren dient
rasch und mit frohem Sinn.
Edel ist,
wer die Reinheit liebt
über alles.
Edel ist,
wer den Kampf
mit dem gierigen Pöbel nicht scheut.
Edel ist,
wer sein Herz
in das eines Freundes legt.
Edel ist,
wer den Menschen
nur soviel schätzt, wie er Seele hat.
Edel ist,
wen Gesang
erbeben macht.
Edel ist,
wer Kindergedanken
unerschüttert im Busen hegt.
Edel ist,
wem süszes Behagen
gab ein Gott.
Edel ist,
wem klarer Blick
aus dem Auge strahlt.
Edel ist,
wer Masz
zu halten weisz.
Edel ist,
wer weint,
wenn der Edle leidet.
Edel ist,
wer die Frauen liebt,
die rein sind.
Edel ist,
wer Gesetze
gerne hält.
Edel ist,
wessen rechte Hand
nie die geschworene Treue bricht.
Edel ist,
wer auf den Hochmut
tritt mit eisernen Füszen.
Edel ist,
wer hohen Sinn
trägt und ein zartes Herz.
Edel ist,
wer gerade aus
blickt und nicht rechts noch links.
Edel ist,
wer schaudert
vor Gemeinheit.
Edel ist,
wer schöne Sitte
übt.
Edel ist,
wer zeugt
den Edlen.
Edel ist,
wer liebt
in der Stille.
| |
[pagina 617]
| |
Edel ist,
wer das Meer und die Sonne
und die grünende Erde schätzt.
Edel ist,
wer den fremden Geistern
freundlich zuspricht.
Edel ist,
wer versteht,
was frühere Menschen erlebten.
Edel ist,
wer weise
und stark und unschuldig ist.
Edel ist,
wer geduldig
Donner und Blitze und Regen erträgt.
Edel ist,
wer unermüdet
regt die schaffende Künstlerhand.
Edel ist,
wem das Herz
jauchzt, wenn er Kinderaugen sieht.
Edel ist,
wem die Lippen
schweigen und reden in Liebesglut.
Edel ist,
wer Schalmeienton
sendet aus auf die Frühlingsflur.
Edel ist,
wer lacht
und wenig sagt.
Edel ist,
wer den Kot
flieht.
Edel ist,
wer wenig hat
und vieles tut.
Edel ist,
wer dem schimmernden
Tautropfen gleicht.
Edel ist,
wer
in die Sonne sieht.
Edel ist,
wen
die Nacht nicht schreckt.
Edel ist,
wem siebenfach
Gleichmut gepanzert das Herz umzieht.
Edel ist,
wer von den Helden gern
hört und spricht.
Edel ist,
wer getreulich
hofft, dasz ein Tag der Ernte kommt.
Edel ist,
wer Ruhe
hat und gibt.
Edel ist,
wer guten Rat
mit lieblicher Stimme verteilt.
Edel ist,
wer das Haupt zu den Sternen
und den Blick zur Erde wendet.
Edel ist,
wer
Knaben die helfende Hand reicht.
| |
[pagina 618]
| |
Edel ist,
wer bleibt
so, wie ihn der Himmel schuf.
Edel ist,
wessen Knie nie wankten
in Gefahr.
Edel ist,
wer getrost und lächelnd und helläugig
in den Tod geht.
Edel ist,
wen klingendes Gold
nie abzog vom rechten Wege.
Edel ist,
wessen Ehre
nicht ruht in der Leute Mund.
Edel ist,
wer aufsteht
vor dem greisen Haar.
Edel ist,
wer jung bleibt
heute und immerdar.
Edel ist,
wer sich neigt
dem Edlen.
Edel ist,
wer sich freut
über fremde Gärten.
Edel ist.
wem der Anmut Götter
umscherzen die Stirn.
Edel ist,
wer mit leiser Hand
schmerzende Wunden berührt.
Edel ist,
wer Kränze trägt
auf dem Haupte und hin zu Altären.
Edel ist,
wen des verschwiegenen Veilchens Duft
gefangen nimmt das sehnende Herz.
Edel ist,
wer
vertraut.
Edel ist,
wer
sorgenlos eilt ans Ende der Welt.
Edel ist,
wer
spielen kann.
Edel ist,
wer
aus dem Kleinen das Grosze schafft.
Edel ist,
wer in sicherer Hand
hält das eigne Geschick.
Edel ist,
wer mit dem Sturm kann
und auch mit dem Zephyr gehn.
Edel ist,
wem der Wolken Spiel
gefällt.
Edel ist,
wer
deutlich redet.
Edel ist,
wer erzieht
zum Schönen.
| |
[pagina 619]
| |
Edel ist,
wer
die Welt besiegt.
Edel ist,
wer andachtsvoll
horcht dem Flügelschlag der Engel.
Edel ist,
wer nicht müde wird,
wenn der Gott befiehlt.
Edel ist,
wem Jesu Wort
des Herzens innerste Saiten rührt.
Edel ist,
wer den Armen
gerne erquickt.
Edel ist,
wer tröstet
wo er kann.
Edel ist,
wer -
adelt.
|
|