De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 564] [p. 564] Rene Verbeeck Uit: De dwaze bruid (1935) III Ik zong, was ik het water van den stroom: mijn schip, gij zijt mijn vleeschgeworden droom, het woord dat mijne lispellippenmond, langs d'oevers buitend van de reis, niet vond, om van de reis het raadsel te verklanken: een wereld heel en gaaf om zijne flanken te bespelen, klaar en donker als een sage in mijnen moederstroomenschoot te dragen, u blij te leeren dansen met de zon, u 't groene lied te zingen van mijn bron, het lied dat u door alle kimmen draagt en wild uw boeg door sterrenbeelden jaagt over een duister diep, waar mijn sirenen voor altijd u met mijnen schoot vereenen en u tot hun verklaarden waanzin nooden Ophelia en vele lieve dooden. IV In 't lage land waar Gorter fluit, wat zal mijn leege handen vullen? ik zwijmel door een schoon geluid, waarin zal. ik mijn naaktheid hullen? ik loop de regenbogen langs en glijd door groene zalen, onder den spiegel waar de zon op danst, ik dwaal van wonder uit in wonder, [pagina 565] [p. 565] maar welk zal mij geheel vervullen, zoo zwaar en eivol dat voorgoed mijn stortbeekbeenen rusten zullen, mijn bloed zal fluisteren tot mijn bloed dat het den zin gevonden heeft van dit verrukt en duizlend kringen, waar het begin in 't einde zweeft van dezen toover aller dingen? mijn mingerief is van de wereld, - ach lieve, lieve Moedermaagd - die door mijn zinnen feestlijk dwerrelt en waar een vreemd verdriet door vlaagt... (Edgard Tijtgat) Vorige Volgende