| |
| |
| |
Louis de Bourbon Vreemde steden
I Singapore
Achter de trotsche, witte gevels aan de kade
verschuilt zich de verrotting van de stad,
de armoe van het volk dat nimmer iets bezat;
zie, Singapore blijkt niets dan een façade.
De zon gloeit glimmend op de naakte ruggen
van rickshawkoelies, die geen mensch ontziet;
eenieder heeft zijn zorg, maar het verdriet
is niet van ras tot ras te overbruggen.
Een tempeltje met gulde͡en porceleinen beelden
naast een bordeel, den zelfden god gewijd,
want dit geloof kent grenzen noch respijt,
het mengt dooreen, wat wij sinds eeuwen deelden.
Maar meer naar boven, langs de breede wegen
staan villa's met een rustig aangezicht,
een perk, een tennisveld, alles in evenwicht,
hier is oud-Engeland zich zelf gebleven.
Christus en Boeddha worden elk aanbeden
op eigen wijze, maar de eerste het meest
op heuvels, in het licht, in kleurenfeest,
de tweede in het donker van de stad, beneden.
Zie: rijk of arm, 't is alles om het even
en licht en donker, wat is het verschil?
De kans kan keeren, 't lot staat nimmer stil
en menschen sterven, maar het ras blijft leven.
| |
| |
II Cap St. Jacques
Sint Jacob, waart gij hier?
aan dezen hoek van oceaan
De koele en trotsche rots
is niets dan grauwe steen,
Maar, plotseling, om den hoek,
als het schip naar stuurboord wendt
is het of men 't licht herkent
uit het feestlijk kleurenboek.
daalt van begroeide bergen
en huisjes als van dwergen
staan links en rechts terzij.
door 't gouden licht beschenen,
tusschen het groen verscholen
rijst, eenzaam en verloren,
een wit huis als een droom.
| |
| |
Tot het aan 't oog ontgaat
maar het hart blijft even talmen
III Un accident
‘Il faut partir ce soir’ en ‘allons vite,’
de weg naar Svairieng is onverlicht,
Senh kan niet helpen dat hij weinig ziet,
een zoon van Kambu kent alleen zijn plicht.
Er ligt een man te slapen op den weg,
een Cambodgiaan ligt op den weg te droomen
't was onwaarschijnlijk, maar de man heeft pech
een bumper heeft hem snel den droom ontnomen.
Een Cambodgiaan vindt gauw het hemelrijk,
hij deed zijn leven lang geen zonde,
de eenige vreugde, binnen zijn bereik,
een haarloos lichaam op den tast gevonden.
En dan wat sirih, in een blad verpakt
en met wat gruis van pinangvruchten fijngewreven,
daarmee heeft hij, en met succes, getracht
het uit te houden in dit kleurloos leven.
Geen koeliediensten meer en geen rickshaw
waarmee hij in de hitte rond moet draven;
't nirvana is in handen van zijn vrouw,
mits zij hem snel en goed zal doen begraven.
| |
| |
IV Angkor Vat
De maan schijnt schuin over de vreemde tinnen
van de eeuwenoude tempel Angkor Vat;
de zware schaduw van de gangen binnen
verbergen de heilige, aangebeden schat
van gouden beelden: boeddha's en godinnen,
apsara's met het goddelijk rhythme, dat
een volk vervoerde en den vorst kon winnen.
O diep geheim, waarnaar ik zit te staren,
o doode pracht, kon ik u levend zien!
Maar d'oude stilte blijft den droom bewaren,
die eens hier heerschte en nimmermeer nadien;
zie, wolken komen voor den maan gevaren,
de nanacht komt, de morgen komt, misschien.
Maar nog kan ik niet scheiden van 't verlangen
dit wonder op te wekken uit den dood!
Waar is mijn paard, met het kleurig tuig omhangen?
Krishna, herrijs nu uit der eeuwen schoot.
Vervul met ons gejuich de donkre gangen,
de morgen daagt, de horizon wordt rood.
Een prins zal naast u door de poorten rijden
en door de zalen, tot voor d'hooge troon,
gegroet door hovelingen aan weerszijden,
begeerd door concubines van den troon.
En dan weer heengaan en opnieuw gaan strijden
met geesten uit het woud, met Mara en zijn zoon.
De maan schijnt schuin over de vreemde tinnen
van de eeuwenoude tempel Angkor Vat;
een mensch blijft levenslang een droom beminnen
en sterft voor hij het leven heeft gevat.
Een vleermuis hangt zijn droevig lied te zingen,
langs de ringgracht schuift een grauwe waterrat.
|
|