| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken Paradox en pathetiek
Toespraak op den K.S.D. 25 April 1937
Welke beweegredenen den voorzitter der Katholieke Studenten-Unie in Nederland er toe brachten, juist mij te belasten met het stellen der prognose van de katholieke politiek der toekomst, is mij geheel onbekend, maar ik hoop, dat hij zich niet geheel liet leiden door de paradox, dat ik, wegens enkele duidelijkheden mijnerzijds, in de katholieke partijpers werd afgeschilderd als een pessimist, en misschien mag ik mij vleien met de verwachting, dat hij bovendien bewogen werd door de verspreide opvatting derzelfde dagbladen, die mij bij tijd en wijle aanzien voor een dichter. Voor de politiek is in ieder geval van dichters meer te verwachten dan van pessimisten, want de staatskunst komt hierin overeen met de dichtkunst, dat zij beide in den volksmond een kunst heeten, d.w.z. dat zij beide een transformatie veronderstellen, een overbrengen van de eene sfeer in de andere. De ‘dichter’ - zooals het woord zelf zegt - is iemand, die vage, ongebonden indrukken en ontroeringen ‘verdicht’, condenseert, zoo gij wilt. De politicus is iemand, die geestelijke ideeën overbrengt in de wereld van de practische werkelijkheid. Hierin komt beider functie overeen, dat zij beheerscht wordt door de vormkracht, en deze kracht vindt haar oorsprong in de scheppende verbeelding. Toen in de Gemeenschap, in 1930, een artikel was
| |
| |
afgedrukt, dat zich kantte tegen de opvatting als zou de politiek slechts de kunst van het bereikbare zijn, en dat eenige vermoedens opperde omtrent de Nederlandsche politiek van den jare 1980, heeft Jhr. Ruys de Beerenbrouck den schrijver dier bijdrage verweten, op eene vergadering van de R.K. Staatspartij, dat hij ‘politiek zou willen voeren met de fantasie’. Kort daarna mocht hij den ouden Ruys ontmoeten en het gesprek kwam op dit onderwerp. ‘Waarmede dan wèl’ - vroeg hem de zooveel jongere - ‘zoudt gij de politiek willen voeren, zoo niet met de ver-beelding? Want is de staatskunst niet een onophoudelijk “beelden”, een steeds herhaald “gestalte-geven” aan beslissende gedachten? En werkt zij niet in het moeilijkste materiaal? Boetseert zij niet in de levende en bezielde massa, die haar eigen wil heeft, en wier wil eerbiediging eischt, den vorm en de zinnelijkwaarneembare gedaante van de idee? Als dit geschiedt zonder verbeeldingskracht, is dan de politiek niet a priori overgeleverd aan de verschrikkelijkste ontaarding: de lauwheid, de tamheid, de corruptie?’
Dit ongedeelde standpunt is nog steeds het mijne, de weinige malen, dat mijn gedachte en mijn verbeelding zich bezig houden met het vraagstuk van de practische politiek, hetwelk ik geenszins onderschat, al voel ik mij hoofdzakelijk geroepen om tegen de overschatting ervan ernstig te protesteeren. Want de practische politiek geeft vorm aan ideeën en ze kan dus niet gezond blijven, indien er geen menschen bestaan, wier voornaamste bezigheid het is, de zuiverheid van die ideeën te bewaren. Mijzelven achtend tot deze taak te zijn voorbestemd door den aanleg, welken ik meekreeg, bemoei ik mij inderdaad nooit met de politieke practijk en ik zie deze afzijdigheid, hoe weinig voorbeeldig men haar ook vinde, als verdedigbaar, ja, als noodzakelijk. Spreek ik toch over politiek, een enkele maal, en gaf ik dus gehoor aan de uitnoodiging van den voorzitter der Katholieke Studenten-Unie, het was om het simpele genoegen, enkele gedach- | |
| |
ten te mogen uitspreken, die voor mijzelven duidelijk zijn. ‘Simplement le plaisir d'avoir des idées nettes’ behoorde altijd tot de grootste vreugden van mijn leven, en deze vreugde moge ik bijdragen tot een studentenfeest, al blijf ik mij verbazen, dat op de plaats, waar ik sta, niet een dergenen werd gesteld, die ik voor mij zie en die zich in de alledaagsche practijk met de dingen bezighouden, welke ik ga behandelen, zooals een fantast alleen de stoutmoedigheid heeft het te doen.
| |
I
Een van de grootste belemmeringen voor ons historisch denken, is de onwillekeurig verworven indruk, dat wijzelf in onzen eigen tijd het eindpunt uitmaken eener geschiedkundige reeks van oorzaken en gevolgen. De kennis van het verleden is immers moeilijk los te maken van de ervaring in het heden. Zoo komen wij ertoe, de krachten der historie te meten naar de uitwerking, welke wij zelf waarnemen. Een nageslacht zal die beoordeeling niet aanvaarden. Het zal op andere wijze de beteekenis van personen en feiten schatten. Hetgeen wij het historisch-gewordene noemen, is vaak nog volop in wording, maar dit beteekent meteen, dat het onderhevig is aan verandering. Iedere politiek, die de verbeeldingskracht mist, noodig om de wet der veranderlijkheid te aanvaarden, doemt zich tot onvruchtbaarheid, en in de alledaagsche staatspractijk beteekent dit: tot vruchteloosheid. Is niet - zoo vraag ik mij dikwijls af - het gemis aan deze verbeeldingskracht, en vooral het hieruit volgend gemis aan een beeldend vermogen, dat de verandering beheerschen zou, juist in onze dagen vaak waar te nemen bij degenen, die zich met overigens loffelijken ijver wijden aan de practische staatkunde? Het feit, dat de jongere intellectueelen zich zoo weinig tot de practische partij-politiek aangetrokken gevoelen, kan wel nergens, dunkt mij, een meer plausibele verklaring vinden. Afkeer van de politiek gold als een kenmerk der
| |
| |
jeugd in de geestdriftige dagen van de opkomst der katholieke jongeren. Zij pleitten voor begeestering, voor ‘hart en vurigheid’ en ik blijf gelooven, dat hun eisch de eenig juiste, en de eenig mogelijke was. Bij de ‘extremismen’ van links en rechts (welk laatste veel minder extreem is in de politieke practijk dan het gaarne voorgeeft, want het manifesteert zich als een gewone partij met alle kleine partijdigheid, die maar mogelijk is) zoekt de Nederlandsche jeugd van heden vaak die vurige bezieling, welke zij bij haar oorspronkelijke partijgenooten niet meer aanwezig ziet. Haar verwijt aan de partijleiders, die in deze omstandigheden altijd bonzen heeten, is, dat zij in hun bewegingen worden beheerscht door partijdige belangzucht. Hoewel geen politiek denkbaar zou zijn, die afstand deed van het belang, is er toch eene te droomen, welke niet uitsluitend door dit belang zou worden beheerscht. In onze diepste en waarachtigste levensopenbaringen vraagt, indien wij volledige menschen zijn, het belangelooze een groote plaats. Gaarne stel ik mij de verbeeldingskracht van den ‘dichter’ voor als een zwakke, menschelijke, door de erfzonde vertroebelde, maar toch altijd nog zichtbare weerspiegeling van. de Goddelijke scheppingskracht, en deze allereerste en allerhoogste beweegkracht in het universum kenmerkt zich door de algeheele belangeloosheid van de liefde. Naar het beeld en de gelijkenis Gods geschapen, heeft elk mensch iets in zich van dit Goddelijke vermogen tot het belanglooze beelden, en dit vraagt aan heel onze natuur om bevrediging. Het wil verzadigd worden in de zichtbare werkelijkheid. De rationalistische tijd geloofde in de strikte en bewijsbare nutmatigheid van al het bestaande en van al het wordende. Maar in
de lente regent het bloesems, die nooit vrucht zullen worden, en zij beantwoorden zeker niet aan een pragmatisch doel, al hebben zij wellicht een aesthetische functie vervuld. Diep in oerwouden groeien en vergaan orchideeën, door geen oog ooit waargenomen, en in de bergen van het
| |
| |
Noorden leven kleine kruipdieren, die zich vermenigvuldigen, en sterven, zonder door eenige nuttige handeling hun onbelangrijk en belangloos bestaan te verantwoorden. Wat is het nut van hetgeen onze voeten vertreden, wanneer zij achteloos door velden dwalen, en wat is het nut van de eindelooze variatie der families in de kleinste soort van waarneembare organismen? De schepping is vol overdaad, vol luxe. Wanneer wij per analogiam een kunstenaar gaarne een schepper noemen, is het dan niet allereerst om te bevestigen, dat de Schepper een Kunstenaar was? Doch dit is een hulde aan de belanglooze kracht van den Maker, den Vormer den Dichter. Waar vindt gij deze zelfde weelderigheid weerspiegeld, zoo gij de Handelingen opslaat van de Tweede Kamer of de redevoeringen aanhoort van de politieke partijleiders, tenzij in de veelheid van overbodige woorden? Dit is het, wat ons met weerzin vervult tegen het politieke bedrijf. Ik weet, dat men geen uitspraak van zulken weerzin verwacht, noch gedoogt, maar de tribune van 's lands vergaderzaal is openbaar en wie staan er behalve de journalisten, voor hun broodje, de paar belanghebbenden, voor déze gelegenheid, en de baliekluivers, die hier tenminste onderdak hebben, wanneer het buiten te guur wordt? Gij werpt tegen,dat de openbaarheid verzekerd is door de dagbladverslagen, maar geldt dit niet in veel sterker mate voor de voetbalwedstrijden, die per radio uitgezonden en den volke voldoende bekend, nochtans de halve Maandagavondkrant opeischen? Toch gaan de zittingen van de Tweede Kamer over het landsbelang, toch is er niets belangloozer dan het spel, waarin wij, volwassenen, kinderen blijven. Maar naar de belangrijke en verantwoordelijke kamerleden komt geen schaap luisteren en naar de voetbalvelden stroomt een
menigte, grooter dan door Hannibal werd aangevoerd of door Alexander in beweging gebracht. Heeft een politieke groepeering al vijftigduizend leden, ze is dan juist groot genoeg om
| |
| |
in haar geheel de zitplaatsen te bezetten van een enkel stadion, dat bij een internationale match totaal is uitverkocht! Niet hun belang is datgene, wat de menschen het hevigst boeit en hen het stelligst verbindt aan het leven, maar wat hen aantrekt en bezielt is het overbodige, het niet nutmatige, het schoone, het edele, het belanglooze, het fantastische, het goddelijke. Weerzin van de politiek beantwoordt misschien aan dien diepen weerzin jegens het aardsche, ons in de ziel medegegeven, omdat het eeuwige haar element is. En de politicus van den dag begrijpt dit niet. Hij ziet niet in, hoe hij tekort zou schieten, als hij het belang maar dient. Hij dient het eerst volledig, indien hij het belangloos dient. Dit is de paradox van alle belang, dat het zelfverloochening eischt. De meeste politiek wordt tegenwoordig gevoerd met wilskracht, met groote wilskracht, maar in zeker opzicht is de wilskracht een. der ellendigste karaktergebreken, waartoe de mensch vervallen kan, omdat dit soort doelbewuste wilskracht, die de paedagogen zoo belangzuchtig aanbevelen, in werkelijkheid den dichter vermoordt in de menschenziel. Deze schoolsche wilskracht sluit de aandacht voor de levensbeweging, en leert den mensch, zelf starre lijnen te trekken, in plaats van te gehoorzamen aan den dynamischen golf. Ze beneemt hem de kans op innerlijke tegenstrijdigheden en verarmt hem door hem een soort daad-zekerheid te verschaffen, voor dewelke de paradox van het bestaan is opgeheven. Tegenover deze wilskracht stelt onze verbeeldingskracht de algeheele overgave van onze persoonlijkheid aan het bezielende element. Geven zonder te vragen blijft, ook in de staatskunst, ons hoogste vermogen en deze zelfverloochening, evenzeer als de paedagogische wilskracht een vrucht van lange, strenge
ascese, is een veel sterker vormend en bindend beginsel. De groote politici zijn altijd diegenen geweest, die zich zonder omzien overgaven aan de gedachte, welke zij verwezenlijken wilden, en vaak was het de school der fraaie letteren, de oefening der dichterlijke
| |
| |
inspiratie, waar zij de noodige verbeeldingskracht tot deze overgave leerden. Dat Schaepman een dichter was, en dat zijn opvolgers juristen zijn, teekent de verhouding tusschen den tijd, toen de Staatspartij gevormd werd uit ons volk, en den tijd, waarin zij tracht ons volk te vormen tot hetgeen het worden moet.
| |
II
Hoe stelt men zich dit ‘vormen’ voor? Heeft men eenig beeld van zelfs de naaste toekomst? Weet men wat men van dit katholieke volk wil maken? Of werkt men lukraak voor het bereikbare, in afwachting van hetgeen daarna bereikt zal kunnen worden? Ik sprak van ongevoeligheid voor het veranderlijke als van een schadelijk gevolg uit het tekort aan verbeeldingskracht. Te leven in de historie beteekent, dat men zich beweegt in het beweeglijke. Hiertegen verzet zich een instinct in ons, een diep en dierlijk instinct, doch dat door de rede geadeld, zijn volle recht van bestaan heeft. Mag ik het noemen het ‘instinct conservateur’ om het te stellen tegenover een ander instinct, aan te duiden als het ‘instinct mobilisateur’, of zoo gij veroorlooft, het ‘instinct révolutionnair’, strevend naar deelneming aan het rhythme der levensbeweging en begeerig, deze dynamiek te versnellen. In den levenden mensch zijn deze beide instinctieve strevingen onafscheidelijk als slaap en voedsel of als voedsel en slaap, naargelang het individu. Ze zijn de arsis en de thesis van de levensrhythmiek. Maar doorgaans wint het behoudsinstinct aan kracht bij het stijgen der jaren, het naderen der eeuwigheid en der stilte. Wat lang bestaat, wordt conservatief, al zou het in den beginne nog zoo revolutionnair zijn geweest. Het aanvaardt de verandering niet. Het wil het bestaande bewaren, spijts de historie, die een gedurig worden is. De paradox van deze twee instincten heeft nog sterker invloed op de staatkunde dan de paradox van belang en zelfverloochening. Behoudzucht belet ons te denken in werkelijkheden en
| |
| |
schept fantasmen eener ontkrachte en gevaarlijke verbeelding. Wie zich realiseert, dat de tegenwoordige landsgrenzen van Nederland officiëel nog geen eeuw oud zijn, vraagt zich af, of ze nog een eeuw zullen standhouden in deze gedaante, en acht een bevestigend antwoord niet waarschijnlijk, al zou hij een ontkennend antwoord tevens onaangenaam achten. Wie weet, dat de R.K. Staatspartij maar even oud is als b.v het spoorboekje, verbaast zich niet bij de gedachte, dat een eenvoudiger en doelmatiger reisgids kon worden uitgevonden. Parlement, democratie, fascisme, communisme te zien als gefixeerde waarden, is onmogelijk voor iemand, die de levensbeweging in de geschiedenis gewaar wordt als een fatum of als een luxe, maar in elk geval als iets, dat niet in alle onderdeelen beantwoordt aan redelijke nutmatigheid. De R.K. Staatspartij bevorderen, beteekent: haar overbodig maken, zooals een kind opvoeden, beteekent: het voorbereiden op het oogenblik, waarop het geen kind meer zal zijn. Een spoorboekje gebruiken beteekent ook: het spoorboekje overbodig maken. De paradox der verandering is juist, dat ze zich voltrekt, waar de schijnbare bestendiging aanvangt. Wie denken wil in werkelijkheden, mag deze paradox niet miskennen. Het instinct conservateur, losgemaakt van het instinct mobilisateur, daagt noodzakelijk dit laatste uit tot geïsoleerde daadvaardigheid. Ziedaar wat wij kunnen waarnemen in de twee zoogenaamde groote stroomingen van dezen tijd, de rechtsche, die zoekt, bestaande waarden te behouden, en de linksche, die zoekt, bestaande verhoudingen omver te werpen. Afgezien van het feit, dat beider resultaat in de practische staatkunde vrijwel hetzelfde is, en dat ‘Mussert of Moskou’ niet alleen geen keuze beteekent, maar nauwelijks
eenig verschil maakt, staan beide strevingen tegenover elkander in een paradoxale spanning, waaruit de moderne wereld wil worden bevrijd. Door de politiek. Ik twijfel, of de politiek, hier in ons land, en op dit oogenblik, over zulk een
| |
| |
vermogen beschikt. Deze twijfel is uiteraard niet opgewekt door uitwendige zwakte van de partijen of organisaties, want het ledental der middenpartijen, die de extremismen van rechts en van links afwijzen, is aanzienlijk genoeg om voorloopig de openbare veiligheid te verzekeren. Doch de innerlijke weerstand van dit ledental acht ik ten uiterste verzwakt. In het bijzonder geldt dit voor de katholieken in ons land. Men noemt mij den laatsten tijd gaarne een pessimist, omdat ik aandring op erkenning dezer zwakte, terwijl men voorheen de gewoonte had, mij aan te zien voor een vroolijk mensch, omdat ik deze zwakte, die ik van kinds af meende waar te nemen, niet tot een aanleiding maakte van hetgeen men eenige jaren geleden huldigde als ‘getourmenteerdheid’. De reden dier zwakte is een eenvoudige. Men wil de R.K. Staatspartij behouden en in den strijd voor dit behoud ziet men voorbij, dat er, ook zuiver politiek gesproken, voor ons iets noodzakelijks bestaat, dat ons meer aangaat dan deze partij: de kracht namelijk, waardoor die partij in het leven werd geroepen. Beter dan de erfenis van Schaepman is in deze beweeglijke en dus veranderlijke wereld de oorspronkelijkheid van Schaepman. Beter dan het goede, hetwelk men bereiken kan, is de deugd, die naar dit goede streeft. Geloof en hoop zullen voorbijgaan, maar de liefde zal niet voorbijgaan. Staat en partij zullen voorbijgaan, maar de bezieling zal niet voorbijgaan. Alles verandert, doch de diepste wezenstrekken van den mensch trotseeren de verandering, in hun adel of in hun verworpenheid. Zij hebben deel aan het onsterflijke in heerlijkheid of verdoemenis. De vraag naar het aantal katholieke zetels in de Staten-Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden, moge bij de eerstvolgende verkiezingen een
buitengewoon belangwekkende vraag zijn, het is geen défaitisme, indien men dit zoogenaamde ‘belang’ ondergeschikt acht aan de vraag naar het behoud der belangelooze drijfveer, die de evangelische liefde moet zijn in het bestaan van elken
| |
| |
christen, ook den meest zondigen. Wat men de politiek van den dag noemt, wordt niet beheerscht door de actualiteit van de economische heffing of daling in het maatschappelijke bestaan, of indien het hierdoor beheerscht wordt, lijdt het alle schade, welke voor den geest kan voortkomen uit de slavernij aan de stof. Vooral in de parlementaire politiek, waar de vertegenwoordiging des volks de grondslag der staatkundige verantwoordelijkheid is, dient deze vertegenwoordiging te worden opgevat als eene zaak des gewetens en het kamerlid is niet respectabel door het belang des katholieken volks, maar door de ziel des katholieken volks te repraesenteeren in zijn openbaar optreden tot 's lands heil. Kon men met een eenvoudige daad dit vermogen der verbeeldingskracht: de uitbeelding van de volksziel in woord en daad, aan onze politici schenken, de toekomst ware verzekerd, zooals ze verzekerd was, toen Schaepman leefde. Wie zich tot de kunst van het bereikbare bepaalt, beveiligt het heden, maar houdt geen rekening met de zekerheid, dat het historisch heden in feite niet bestaat. Het vergaat, terwijl ik spreek en gij luistert. Er is in de geschiedenis geen ‘nu’, tenzij dit geheimzinnige oogenblik, waaromtrent de ochtendbladen van morgen ons gruwelen zullen verhalen, gekleurd door de wedergave tot propagandamateriaal voor een welhaast ongrijpbare idee. Men beweert, dat de moderne voorlichting, door dagblad, radio, en filmjournaal wegens hare veelzijdigheid wel objectief zou mogen heeten, doch wie de belangen doorziet van Reuter, Havas, Tas, D.N.P., Aneta en de andere apparaten der hedendaagsche objectiviteit, leest veiliger de advertentiepagina, wier methodiek de leerschool is van de staatskunst. De toekomstige politiek der Nederlandsche katholieken
is van dit historische ‘nu’ onafhankelijk, indien zij iets beteekenen zal. Ik weet wel, dat het heden ligt in het verleden, en in het nu wat worden zal, maar het ligt niet in de kennis van dit nu, het ligt in de krachten van dit nu. Dat de meeste katholieken
| |
| |
blindelings partij kozen voor het instinct conservateur - de houding hunner bladen in het Spaansche conflict bewijst het - acht ik een gevaar, waarop ik niet voor de eerste maal wees, toen ik in de Gemeenschap het artikel plaatste, dat ‘De Keuze’ heette, en dat mij kwalijk is genomen, omdat men het voor het eerst, verminkt, ontmoette in een propaganda-orgaan eener geestesrichting, welke ik mede wegens haar belangzuchtige opgeblazenheid verafschuw. De houding der katholieken in het Spaansch-Nederlandsche conflict, dat de Tachtigjarige oorlog genoemd wordt, was makkelijker te bepalen dan de houding van ‘heden’, doch juist diegenen, die uit nationaliteitsbesef de katholieke Nederlanders prijzen, wier vertrouwen in de toekomst hen dwong de zaak van de Staten te kiezen en zich in de oogen hunner geloofsgenooten te vereenzelvigen met de beeldenstormers en met de beulen der martelaren van Gorcum, schijnen het minst voorbestemd tot mildheid jegens de katholieke Spanjaarden, die de zaak van het fascisme afwijzen, spijts de begane misdaden der linkschen. Hun fantasie reikt niet zoo ver als hun vatbaarheid voor den invloed van colportage-lectuur.
Meent niet, dat ik alle behoudzucht misprijs, en angstvallig zou zijn tegenover de beslissende waarde van het instinct conservateur in een leven, dat zoo hecht als het katholieke gebonden is aan de traditie. Ik zou het moderne katholieke leven in ons land willen vergelijken - indien gij mij toestaat - bij een krachtig en gezond beenderengestel, een ongeschonden geraamte, dat, hoewel het een verzwakt vleesch draagt, de potentie tot beweging ten volle behield. Wat ons katholiek houdt, is onaangetast. Misschien is het de waarheid, dat in geen land van Europa de katholieken zoo plichtsgetrouw zijn, en zoo sterk organisatorisch verbonden als in Nederland. De waarde der middelen, die dit verband in stand houden, misken ik in genen deele. Ons behoudend instinct heeft het krachtige geraamte der traditioneele katholiciteit be- | |
| |
waard, doch de ziel is dof geworden, de bloedstroom langzaam, de spanning van spier en zenuw is verslapt. Het gelaat mist den blos der weelderige belangloosheid, die luxe der schepping, die de schoonheid is.
Wat wij behoeven is de kracht der bezieling, een grooter kracht dan die der behoudende zekerheid. De paradoxen eischen een ontlading, omdat zij het leven spannen tusschen bindende uitersten, en met angst vraag ik mij af, en vraag ik aan u, die jong zijt, hoe deze ontlading zal zijn.
| |
III
Een spanning kan verbroken worden door verslapping, maar ook door de plotselinge actie van de hand, die vrijheid geeft aan de pees, en den gerichten pijl naar het doel zendt, omdat zij heerscheres is over den boog. Velen noemen de spanning, waarin wij leven, ondraaglijk en wenden zich af van de beslissende werkelijkheid naar het tastbaar belang. Mij is het niet gegeven, deze partij te kunnen kiezen. Ik zie geen andere bevrijding voor de paradoxen des levens dan de pathetiek der overtuiging. Het sterke geraamte kan slechts gezond blijven door het sterke lichaam en de sterke ziel. Het geloof kan slechts behouden en werkzaam blijven door de levende liefde. Deze liefde ontwikkelen tot een levenskracht, ook voor het alledaagsche bestaan, is het eenige, dat wij met vrucht vermogen en de besten uit ons verleden gaven geen ander voorbeeld. Zij vernieuwden en gaven hierbij wel eens ergernis aan de kleinmoedigen, maar zij wisten, dat het vergankelijke slechts behouden worden kon door de vernieuwing. Welk lot ons vaderland tegemoet gaat, is ongewis, en de beste voorspeller, die het breedst de actueele gegevens overzag, zou zich toch nog vergissen, omdat hij niet in staat zou zijn, het onberekenbare te voorzien, dat den levenden mensch altijd in zijn veiligheid bedreigt: de natuurcatastrophe, de ongelijkheid der geestelijke gaven, de mogelijkheden van het genie des verderfs, en de blije spelingen van de genade. Ketter en
| |
| |
heilige veranderen meer aan de wereld dan staatsman en veldheer. Hongersnood en overstrooming zijn sterker dan wetgever en econoom. Wij leven niet veilig, ook niet met de R.K. Staatspartij, de R.K. universiteit, de R.K. pers, de R.K. radio en de R.K. filmconcentratie, die gezamenlijk onvermogend zijn tegen de kracht van één enkel genie, ten goede of ten kwade. Daemonen bezweert men nooit met verstandige maatregelen, doch met een levende liefde. Degene, die in het goddelooze communisme iets daemonisch ontwaart, legt zich zware plichten op, wil hij het ontwijken, en degene, die een harde Godverlatenheid doorziet als motief tot tyrannie, zal dit slechts overwinnen, indien hij de Bergrede tot practische werkelijkheid maakt.
Welken heilstaat men den mensch ook belooft, slechts één Rijk is betrouwbaar en dat is niet van deze wereld. Het wordt niet beschut door de krachten dezer wereld. De macht der Katholieke Staatspartij en der andere organisaties heeft voor de verdediging van dit inwendig rijk slechts een uiterst middellijke beteekenis en kan die beteekenis nog ongemerkt verliezen ook. Alleen de belanglooze liefde, die de beweegkracht van het christelijke bestaan moet zijn, verzekert voor ons de mogelijkheid, te doen wat de besten onzer deden, en te bewaren wat wij aan tyrannie noch nivelleering willen prijsgeven. Wat er over ons land zal komen, wat onze kinderen hier aan geluk of rampspoed zullen ervaren, is niette profeteeren. Bij deze onwetendheid moeten wij berusten. Maar de pathetische liefde werd in broze vaten gelegd, die haar bewaren moeten. Het behoud van de katholieke vormkracht is ons opgedragen, en deze is een kracht ter vernieuwing, ter begeestering, ter bezieling. Sprekend over politiek kon ik niet anders dan getuigen van de sterkte dezer kracht, in de hoop, dat ik mijn hoorders hiervan bewust make. Voor het overige ben ik zorgeloos. Immers wat de toekomst aangaat, zegt een uwer schoonste liederen: ‘Nos habebit humus’.
| |
| |
NASCHRIFT. In een interview, dat Theun de Vries mij afnam, zeide ik, inzake de cultureele zending van den katholieken dichter: ‘Voor mij is deze cultuur een bovenpolitiek ding. Voor mij is de politiek van den dag niet belangrijk. Ik erken haar noodzakelijkheid, ik onderstreep de politiek, die weerbaarheid eischt tegen onrecht, maar meer dan een nutmatige behoefte-bevrediging kan ik er niet in zien. Politiek gebonden voel ik mij daarom niet. Nogmaals: voor mij is beslissend het denkbeeld van de eenheid wegens den “Oorsprong”. Dit is een eeuwigheidsdenkbeeld, waartegenover de strijdvragen van den dag het afleggen’. (Het Volksdagblad - Zaterdag 8 Mei 1937).
Hierop reageerde De Volkskrant van Maandag 10 Mei met een hoofdartikel: Is de politiek van den dag belangrijk? Het blad beantwoordt deze vraag bevestigend, in de meening, dat het mij tegenspreekt. Die meening is onjuist. Indien ik de politiek van den dag ‘noodzakelijk’ noem, is er wel reden om te veronderstellen, dat ik haar ook ‘belangrijk’ acht voor het algemeene leven, insluitend het welzijn van den staat enz. Mag ik echter een laatste paradox wagen? Belangrijker dan het belangrijke acht ik het belanglooze. Er moeten menschen zijn, die het belang dienen, maar er moeten vooral menschen zijn, die ervoor waken, dat deze dienst niet ontaardt tot een slavernij van den geest aan het belang van de stof. Zij hebben misschien geen dankbare taak, en een hunner gewoonten zal het wezen, hoofdartikelen tegen zich te vinden in de kranten van hun eigen ‘partij’. Wegens hun ‘onpartijdigheid’ worden zij hierdoor niet gedeerd, noch ontmoedigd. De lezer vergeve tenslotte het persoonlijk karakter, dat altijd samenhangt met het gebruik van den eersten persoon enkelvoud. Le moi est haïssable.
Ik had echter redenen om in dit geval de verantwoordelijkheid voor bovenstaande gemeenplaatsen niet verder te willen uitstrekken dan tot den aanvechtbaren eersten persoon enkelvoud. |
|