De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 205] [p. 205] Martien Beversluis Verlatenheid Als de luiken zijn dicht en de deuren gesloten op het licht van de wijkende zonneveer - En geluidloos vallen de koude loten der sneeuwbloemen tusschen de takken neer. - Als ge zijt met uw hart, uw donkren broeder, te zamen en tegen uw tranen strijdt, dan daalt van het huis onzer heilige moeder de vogel neer der Verlatenheid. Als de lamp met haar kil afgemeten stralen haar ijsvlies legt op ons kil papier. En de bloemen staan dood en bestofd in de schalen. En het geld ligt uitgeteld op het klavier; Als de boeken gevallen zijn tegen elkaar en het landschap slingert bij 't binnengaan, Wat valt er te doen nog en te verklaren, als haar klauwen vast op onze schouders staan? Als de zorg elken avond, terzelfder ure, in dien éénen hoek onder de vloeren knaagt. En over ons leven, als achter de muren, de sneeuw van de wanhoop al henen jaagt; als de spin van het ongeloof afzakt van boven - En de deur trekt open - maar niemand is daar - Wat valt er te denken dan en te gelooven dan dit ééne? O! grijpvogel! dood mij maar. Want de tijd hangt dood met haar looden gewichten op den somberen grond en het uur schijnt stil. Of het tikt hier neven in eendre gedichten, met den koekoek, die buigt maar niet roepen wil. En wij liggen zoo nietig, zoo klein en benepen als dit protsige monstertje onder uw poot, Verlatenheid, en in uw scherpe knepen zoo zorglijk, belachlijk! O! nijp ons dood! [pagina 206] [p. 206] O! dat wij u nog zoo wreed, maar verheven in dezen roofvogel aán konden zien - Wij zouden ons zelve nog vleugels geven en waagden een vlucht uit dien muur misschien. Maar wij zijn maar dat diertje met puilende oogen, in den greep van uw grootheid, Verlatenheid, En wij hebben in angst als een padde gespogen onder 't wicht onzer eigen verwatenheid. Gij zwiert van uw toren, zoo zingt men, bij nachten, en kringt om de grooten der aarde - en wacht - tot het uur, dat temidden verscheurde gedachten, gij hun eindelijk den doodelijken slag toebracht, Gij daalt in den avond op witte paleizen en uw kreet dringt door hallen en door portaal, tot de ooren der koningen, die vergrijzen, bij het onaangeroerde avondmaal. En gij zweeft door de lichte rumoerige straten, waar de menschen voorbij treden aan elkaar. En gij zijt na hun feest, als z'elkander verlaten, de laatste bedropene kandelaar. En gij krijscht op hun kermis en maskeraden en gij zwenkt langs het raam van de bruiloftszaal, en gij klapt in d'emblemen op de paraden - en het woelig applaus der theaterzaal. Als de deuren zijn dicht - en de luiken gesloten - voor ieder verdriet en voor ieder geluk. En daar buiten vallen de witte loten der illusies, zacht en nadrukkelijk; als geen liefde meer bloeit en er zit geen behoeder op het graf onzer eeuwige rampzaligheid, dan staart van het huis onzer heilige moeder de schrikvogel van de Verlatenheid. (Uit den bundel: ‘Chimera's’ dit jaar te verschijnen.) Vorige Volgende