‘K.R.O., K.R.O. zingt de radio, dat is nu eenmaal zoo, hooren wij Jan Hahn nog muggen.’ Zoo begint het verslag van den knalavond in de Maasbode. Wij weten nòch wie Jan Hahn, nòch wat muggen is, maar dit tekort zal geweten moeten worden aan onze ál te vele dagen van onthouding van vet en jus-uit-het-vet der K.R.O.-uitzendingen. Daarom zijn we ook te stompzinnig gebleven, om den geest te vatten in dat ‘dat gaat nu eenmaal zoo’-rijmpje. Wie, als wij, zóó weinig besef heeft van de harde noodzaak dat ‘wij katholieken’ ... en ‘roomsch Nederland’... onze eigen róómsche plaats in den aether moeten hebben, die houdt zich verstoken van de parate kennis omtrent wat er woont en reilt en zeilt en u-vraagt-en-het-draait in het K.R.O.-huis.
Het was knal in Rotterdam. ‘Ons gros,’ zoo schrijft de Maasbode, ‘wil nu eenmaal wiegelen, meedeinen bij een tango of finaal wegzijn van operamelodieën.’ Men zou zeggen, dat dan een pyrament - natuurlijk een ròòmsch, want, nietwaar, ‘wij katholieken’! - dat dan een roomsch-katholiek pyrament den heelen K.R.O. zou kunnen vervangen. Maar hoe voorbarig en buitensporig zulk een opmerking is, blijkt al dadelijk uit wat er in het Maasbodeverslag volgt:
Zij wenschen een cocktail van de sfeer, die revue, film en varieté bieden.
Nee, dat is waar, dat is van een pyrament, zelfs van een roomsch, te veel gevergd. Voor zoo iets moeten wij katholieken in roomsch Nederland onzen eigen omroep hebben.
Het was er dòl in de deinende Doelenzaal, het was er knal. Naast de coryphee Jan Hahn stond de coryphee John Kristel. Wie kent hem niet? Wij niet. Maar wij tellen niet mee. De zaal bedolf hen beiden in elk geval onder ovaties. ‘En denk nu niet’, schrijft de Maasbode geruststellend, ‘dat zij alleen met de ovaties gingen strijken. Daar zorgden... Tholen en Van Lier wel voor.’
Nee, die twee corypheeën, sprekend van de tinnen onzer roomsche cultuur, die kent u in elk geval: gerokt, een chrysant op de revers, handschoenen en hooge hoed en een wit vest. Zóó stonden ze voor hun dames en heeren:
‘...om onze duikboot tegen een sardientje te laten stranden, 2000 mijlen onder zee. Dank zij het uitje bij den zuren haring zijn we weer opgekikkerd van den schrik.’
En Tholen en Van Lier streken hun ovaties weg.
Voor het meer ernstige liedje, want het leven is niet uitsluitend een lolletje, - dat gaat nu eenmaal zoo! - voor het meer ernstige liedje zorgde pater Dito, die
‘met bescheiden tevredenheid constateerde, dat wij om onzen omroep in andere landen benijd worden.’
Dat is in tweevoudigen zin erg voor die andere landen!
Pater Dito wilde waarschuwen voor een besmettelijke ziekte, de ziekte van de gemoedelijkheid(!) met al haar consequenties, waarvan de bacil over Nederland waait en die de menschen doet redeneeren: wij hebben nu al tien jaar den K.R.O. gesteund, nu gaan wij ons geld aan iets anders geven. Maar wat wij met moeite hebben opgebouwd, mag nooit worden prijs gegeven!
Hierop kwam een orkaan van applaus, ‘die,’ zegt de Maasbode, ‘paste in