| |
| |
| |
Kroniek
Politiek
Vrijheid van Godsdienstuitoefening
1 April 1937 treden de nagenoeg gelijkluidende wetten op de Staatsinrichting van Suriname en van Curaçao in werking. Wanneer wij nu deze wetten vergelijken met de voor het Moederland geldende en met die op de Indische Staatsregeling, dan moeten wij, eerlijk gezegd, de katholieke bewoners dezer overzeese gewesten (geen ‘koloniën’ meer) benijden, wijl hun in beginsel volledige vrijheid van godsdienstuitoefening is toegestaan, wat wij in het ‘christelijk’ Nederland nog altijd missen, om van Indië niet te spreken. Art. 147 van beide wetten luidt immers: ‘De openbare eredienst en godsdienstoefening is aan geen andere beperkingen onderworpen dan die, welke in het belang der openbare orde, rust en zedelijkheid bij landsverordening worden bevolen.’
Vergelijk daarmee nu de beperking, in het tweede lid van art. 171 onzer Grondwet neergelegd. Niemand kan verlof geven een openbare processie te houden in Soerendonk, Mierlo, Rosmalen, Appeltern, Maasbommel, Volendam - wij noemen maar enige willekeurige geheel katholieke dorpen - tenzij eerst het ‘liberale’ Grondwetsartikel herzien wordt, dat bijna een eeuw oud is en nu zeker een versteende politie-maatregel mag genoemd worden. Wij mogen slechts in die plaatsen een openbare godsdienstoefening houden, waar zij in 1848 ‘naar de wetten en reglementen’ was toegestaan. Vele leden van de Tweede Kamer vroegen toen, welke wetten en reglementen de Regering bedoelde. In een daarna overgelegde nota werden zij opgesomd, maar een groot kenner van ons Staatsrecht als Buys ontkende ten stelligste, dat aan die stukken bindende kracht toekwam. En prof. Kranenburg is het heden met hem eens. Toch durft geen R.K. Kamerlid aan art. 171 te raken! Eenmaal heeft de Hoge Raad het niettemin al gedaan. Bij arrest van 29 November 1918 bepaalde dit rechtscollege, dat de sedert 1848 bestaande toestand alleen de gemeenten betreft, waar de godsdienstoefeningen gehouden worden, doch niet het aantal. dezer oefeningen en de plaatsen, waar zij in die gemeenten worden gehouden. Houdt men dus bijvoorbeeld in Weert sedert jaren een openbare processie op Zondag na Sacramentsdag, men mag ze ook vrij houden op Pinksteren, 2 Augustus, Maria-Hemelvaart
| |
| |
en andere dagen, ja, een pas opgerichte parochie mag er eveneens een openbare processie houden op zelf gekozen dagen en langs wegen, waar vroeger nooit een processie trok. En een katholiekendag kan er beginnen met een plechtige H. Mis in de open lucht. Wanneer het er op aan komt, verwachten wij doorgaans meer van den rechter dan van den wetgever, die al te traag werkt en helemaal niet met zijn tijd kan meegaan. Wel heeft de Grondwetscommissie 1918 voorgesteld het tweede lid van art. 171 aldus te lezen: ‘Openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is geoorloofd, tenzij naar aanleiding daarvan gevaar bestaat voor verstoring van de openbare orde en rust.’ Maar dit voorstel is - natuurlijk! - in de papiermand terecht gekomen. De burgerlijke overheid is feitelijk niet neutraal tegenover de kerkgenootschappen, zeker niet tegenover de R.K. Kerk, al beweert zij ook honderdmaal het tegendeel. John Locke vroeg reeds, met welk recht de Staatsmacht wordt uitgeoefend tegen groepen uit de gemeenschap, die het geloof der overheidspersonen niet delen. En hij antwoordde kort en krachtig: Met geen recht. In Nederland is men immers nog lang niet zo ver als in de Noord-Amerikaanse Staten, die reeds in de achttiende eeuw het beginsel van de volkomen vrijheid van belijdenis en godsdienstoefening als een ‘inherent right’ erkenden. Onze Staatsregeling van 1798 scheidde weliswaar het gebied der burgerlijke overheid volkomen van dat der godsdienstige gemeenschap af en bracht de consequente doorvoering van het beginsel van scheiding van Kerk en Staat. Sedert dien is men echter van deze ‘dwaling’ teruggekeerd, dank zij de protestantse mentaliteit, volgens welke Nederland een protestantse natie heette en nog heet, zodat
dominee Lingbeek, dominee Kersten en hun volgelingen pal zullen staan voor handhaving van art. 171, tweede lid.
Moeten wij ons aan deze heren storen, die in het Katholicisme wellicht een groter kwaad zien dan in het bolsjewisme? Zeker is ons geloof volgens hen de grootste dwaasheid en een vervloekte afgoderij, zouden zij eer in de armen van een onbeschaafden koppensneller vallen dan van een R.K. priester. De gedachte aan onze ‘zwartrokken’ doet hen reeds griezelen. Na onze dood gaan wij regelrecht naar de hel, duivelskinderen, die wij zijn. Al de overige mensen van Nederland evenwel, die niet tot de anti-papistische groepen behoren, zien in ons normale gelovigen en oprechte vaderlanders. Wij mogen ons derhalve geen zier aantrekken van de waanzin, die in de hersenen der anti-papisten gromt. Doch waarom kan het zesde hoofdstuk onzer Grondwet dan niet radicaal gewijzigd worden? Blijft een Staatsregeling als die van Suriname en Curaçao hier een utopie?
| |
| |
Wij eisen gelijk recht voor allen. Wat bewoners van Suriname en Curaçao is toegestaan, gelde ook voor Nederlanders in het Moederland. Daar kan openbare eredienst slechts bij landsverordening verboden worden om redenen van openbare orde, rust en zedelijkheid, hier verzet de Grondwet er zich tegen, omdat ... Ja, waarom? Ronduit gezegd, omdat de protestantse mentaliteit van ongeveer honderd jaar geleden de ‘paapse afgoderij’ niet kon dulden. En wij hebben er ons als Jan Salies maar steeds bij neergelegd, al moesten de beide grote protestantse partijen zich dikwijls genoeg aan de R.K. Staatspartij vastklampen, wilden zij het hoofd boven water houden. Soms deden wij wel als blaffende honden, maar zij wisten bij ondervinding, dat wij toch niet zouden bijten.
Wij willen niet achtergesteld worden bij onze geloofsgenoten in overzeese gebiedsdelen, wat echter geenszins zeggen wil, dat wij de indrukwekkende ‘Stille Omgang’ te Amsterdam zo gauw mogelijk in een openbare processie zullen veranderen. Geen kerkelijke overheid denkt er ook aan om openbare godsdienstoefeningen te houden in Den Haag, Rotterdam, Utrecht en zeer vele andere plaatsen boven de Moerdijk. Wat wij eisen, is slechts het recht om overal openbare godsdienstoefeningen te mogen houden, met andere woorden schrapping van het ons grievend verbod, neergelegd in lid 2 van art. 171 Grondwet. Indien er geen bepaling valt aan te wijzen, welke het houden van 1 Mei-optochten verbiedt, dan willen ook wij geen artikel meer in onze Grondwet, gericht tegen onze mooiste manifestaties, dat zijn die ter huldiging van den Christus Eucharisticus.
Mr. D.
| |
Maatschappelijk leven
Het verband tusschen wereld- en levensbeschouwing en maatschappijleer.
De drievoudige belangenstrijd door Dr. M. de Berne.
Alles is door Hetzelve geworden en buiten Hetzelve is niet één ding geworden.
(Johannes 1-3)
De mensch, die krachtens aanleg of gedwongen door zijn ervaringen, gaat nadenken over de problemen van wereld en leven, wordt geplaatst voor de moeilijke vraag, op welke wijze hij het te zijner beschikking staand veelzijdig denkmateriaal zal aangrijpen, ten einde te geraken tot het eenige doel van het beschouwen van wereld en leven: het begrijpen van samenhang en doel.
| |
| |
En wanneer men de geschiedenis van het menschelijk denken - die tragische poging van het menschdom om zich boven zich zelf te verheffen - overziet, trekt onmiddellijk het merkwaardige feit de aandacht, dat slechts dàn een - zij het tijdelijk - voldoening gevende visie, een rustpunt, werd bereikt, wanneer werd uitgegaan niet van de veelheid der verschijnselen, maar van één vast gezichtspunt, hetwelk lag - of liever: gedacht werd te liggen - buiten de aanschouwingsvormen in ruimte en tijd.
Niet vanuit de veelheid is men er ooit in geslaagd een rustpunt, een éénheid, te vinden, waaruit de veelheid zich wederom liet verklaren, maar slechts vanuit het bij intuïtie onmiddellijk gegrepen ééne gezichtspunt zijn verklaringen van de veelheid der verschijnselen voortgekomen, welke in staat waren het denkend menschdom voor korter of langer duur te bevredigen.
Slechts de bewuste of onbewuste werking van een bepalend uitgangspunt schept de mogelijkheid van het trekken van met elkander harmonieerende richtlijnen ten aanzien van wereld en leven. Het is wel zonder meer duidelijk, dat wereld- en levensbeschouwing niet van elkander zijn te scheiden; de laatste kan niet anders zijn dan een aanvulling van de eerste.
De katholieke wereldbeschouwing vindt haar diepsten grond in het beleven van het Oneindige en In-Zich-Zelf-genoegzame Zijn, waaruit het bestaan van de wereld slechts naar analogie kan worden begrepen.
Dit gezichtspunt voert tot een visie op de wereld, slechts als afspiegeling van het harmonische Zijn, en tot een levensbeschouwing, waarin de mensch slechts kan worden gezien als een oneindig zwakke en oneindig onvolledige weergave van dit oneindige Zijn. Het doel van het leven kan dan onmogelijk zijn gelegen in dat leven - dus in den mensch of de menschheid - zelf, maar alleen in het deelhebben - bewust of onbewust - aan de afspiegeling van dat In-Zich-Zelf volmaakte Zijn.
In het bewuste streven naar dit doel ligt de schoonheid en de kracht van de katholieke geloofs- en zedenleer met haar consequenties ten aanzien van het individueele en het gemeenschapsleven der menschen.
Wanneer wij ons thans bepalen tot de richtlijnen, welke uit het hiervoren ontwikkelde gezichtspunt voortvloeien voor het gemeenschapsleven der menschheid, dan dient in de eerste plaats de gemeenschap als een veelheid van individuen, welke begaafd zijn met vrijen wil en onderworpen zijn aan aanleg en milieuinvloed, als empirisch gegeven te worden aanvaard, terwijl daarnaast de metaphysische doelstelling der gemeenschap - t.w. het streven naar een zoodanige inrichting en werkwijze, dat zij
| |
| |
als éénheid zoowel als veelheid van individuen strekt tot de in alle onvolmaaktheid hoogst-bereikbare afspiegeling van het oneindige Zijn - bijna als een tegenstelling aandoet.
Men heeft te kiezen tusschen als ideaal een gemeenschap, welke haar taak zoekt in het scheppen van de mogelijkheid voor de individuen om hun uiteenloopende neigingen en strevingen op de volmaaktste wijze te bevredigen, en als ideaal een gemeenschap, welke haar doel vindt in het bewustelijk - naar haar vermogen - uitdrukken in zich zelve en in de haar vormende individuen van het harmonische Zijn.
Deze tweevoudige beschouwingswijze voert tot diepgaande, logische verschillen tot in de uiterste vertakkingen van de daaraan ontspruitende richtlijnen. Zij voert tot een andere visie ten aanzien van individueele vrijheid, staatsgezag, godsdienst, eigendom, voortbrenging, klassenstrijd enz.
De maatschappijleer staat mitsdien in rechtstreeksch en nauw verband met wereld- en levensbeschouwing. Het is niet mogelijk, de vraagstukken daarvan los van elkander of van het geheele wereldbeeld te behandelen. De betrekkingen tusschen de menschen onderling kunnen slechts worden beoordeeld vanuit het doel, hetwelk men de menschheid toekent, terwijl dit doel weer afhangt van de visie, welke men heeft op de beteekenis en den laatsten grond der wereld.
Een beschouwing van de maatschappelijke verschijnselen en vraagstukken, welke de hiervoren uitgestippelde richtlijnen niet volgt, moet daarom noodzakelijkerwijs falen.
Het in den aanvang van deze beschouwing vermelde boekje plaatst den beoordeelaar voor de moeilijkheid, dat eenerzijds de problemen, welke er in worden aangeroerd, in den huidigen tijd van het grootste belang moeten worden geacht, zoodat het niet aangaat een publicatie op dit gebied onbesproken te laten, terwijl anderzijds de behandeling, welke deze problemen er in ‘ondergaan’, niet anders dan ondoordacht, verward, ja kinderlijk kan worden genoemd.
Van het gronden zijner meeningen op een bepaalde wereld- en levensbeschouwing is bij den schrijver niets te bemerken, tenzij uit het citeeren van een aantal ‘paters’ zou moeten worden opgemaakt, dat de katholieke wereld- en levensbeschouwing de zijne is. Maar hoe is daarmede dan weer te rijmen de zinsnede op blz. 71: ‘Het doel van 's menschen leven en streven hier op aarde is zijn geluk, onafhankelijk van de overtuiging, die daaraan ten grondslag ligt?’
Begrijp me goed: ik neem het den schrijver niet kwalijk, dat hij niet katholiek denkt of althans stellingen poneert, welke lijnrecht
| |
| |
tegenover de katholieke levensbeschouwing staan, maar ik heb wel bezwaar tegen het feit, dat er niet de minste richting - welke dan ook - is te bespeuren in de standpunten, welke hij ten aanzien van onderwijs, opvoeding, wetenschap, klassenstrijd, politiek en wat al niet meer tracht te ontwikkelen. En hier kom ik tot de kwestie, welke er mij van af doet zien, in een verdere beoordeeling van het werkje te treden. Want de schrijver blijkt niet in staat te zijn, zijn gedachten (of de gedachten van Huizinga, Ortega y Gasset en vooral Doodkorte O.P. in een wonderlijk mengelmoes) in behoorlijk Nederlandsch te uiten.
Een vonnis als dit mag niet worden geveld zonder bewijs. En bij dit bewijs zal ik het verder laten.
Stelt een levensbeschouwing zich op de basis van een ‘moraal’ of is het wellicht juist andersom? (blz. 9)
Was de wereldoorlog bepaald noodig om ons duidelijk te maken, hoe groot de invloed is van de huishouding der staten op het geheele wereldgebeuren? (blz. 10)
Welk direct verband is er tusschen een sluier en het geloof schenken aan idealisme? (blz. 11)
Wat zou Krabbe zeggen van een definitie van ‘rechtsstaat’ als voorkomt op blz. 12?
Heeft een ‘Veempolder’ wellicht iets te maken met ‘veemgerichten’?
Het verschil tusschen ‘navolgers’ en ‘volgelingen’ is den schrijver niet duidelijk. (blz. 69)
Laat mij het hierbij laten!
A.G.W. SEVERIJNEN.
| |
Film
Het heet verkeerd.
‘De ballade van den hoogen hoed’ Visie-film; Nederland.
Hier dan weer een film, gemaakt door Hollanders, met toepassing van op zich zelf volkomen Hollandsche motieven en gegevens. Door Hollanders daarenboven, die zich rekenschap hebben gegeven van de voorwaarden waaraan een film-fantasie heeft te voldoen, om als zoodanig recht op onze waardeering te hebben, al is door hen ook nog niet aan al die voorwaarden voldaan! Een film-fantasie, feitelijk een ‘fantasietje’ en zeker geen ‘ballade’ zooals het verkeerdelijk in den titel heet. Want het gevalletje met
| |
| |
den zwart zijden cylinder, is niet van zooveel belang als verhaal, als dramatisch gegeven, dat het den naam ‘ballade’ verdient. Onze tijd kent nauwelijks een dragelijk balladen-dichter, laat staan dat zich reeds balladen-filmers in deze onvruchtbare omgeving zouden ontpoppen!
Maar aan een titel zullen wij een film niet ophangen. Wat zou er overblijven van de groote rest van onze film-drama's, wanneer men de titelwaarde aftrok van de som der overige waarde-elementen!
Erkend moge worden: dat de Visie-groep met ‘Hooge Hoed’ een sprong vooruit gemaakt heeft, sedert haar werkstuk ‘Nederland’, dat wij ondanks de ‘onverdeelde’ toejuichingen van velen, niet anders hebben kunnen zien dan als een zwakke documentaire film, met bepaald inférieure détails (de touristische juffrouw! en de Zeeuwsche boertjes op de weekmarkt in Delft!) en van een bepaald slechte compositie.
Fotografische verdienste bezat ‘Nederland’, maar de rest was ‘sight-seeing’ van het begin tot het eind. Naar de vier windstreken was de camera getransporteerd, gevolgd door de operateurs - hetgeen de omgekeerde volgorde is, en bovendien had men vrijwel alles wat Brabant en Limburg betrof weggelaten.
De film Nederland miste eenheid en dit nu is ook met ‘Hooge Hoed’ het geval. Men zal dit op het eerste gezicht mogelijk niet willen aanvaarden, maar de film is daar, om het te bewijzen. De inzet ervan: het oude Amsterdam met zijn kloeke karakteristiek, waar de hooge zijden op het grachtwater aan komt drijven, en het slot, waar de hoed in ditzelfde water ondergaat, zijn door een soort ‘rijmsnoer’ met elkaar verbonden. Doch de eenheid op deze wijze gesuggereerd, is een zeer betrekkelijke gebleven, omdat ze uiterlijk is en bovendien door de tusschengelegen gebeurtenissen essentieel werd verbroken. Hier hebben de filmers het zich te gemakkelijk gemaakt. Ook uit een ernstig symptoom van slordigheid is hun te lichtvaardige methodiek aan te toonen. Na de ‘intrede’ van de ‘hoofd-figuur’ (als hoedanig men den hoogen hoed in dit opzicht wel betitelen mag!) zeilt deze over de Amsterdamsche wateren voort in de richting van een visschersman. Opeens echter ontdekt men, dat de cylinder zich heeft omgewenteld en nu met den bol naar boven naderkomt. Dit zou door een speelsche windzucht veroorzaakt kunnen zijn; maar geen dergelijke kracht ter wereld is in staat, om den hoed dan even later, in zijn reeds zinkenden toestand, opnieuw om te keeren en met den rand naar boven voort te doen dobberen... zooals de film ons wil wijsmaken! Hier is niet zuiver gemonteerd.
Een tweede factor, die de eenheid der compositie principieel in
| |
| |
gevaar bracht en practisch dan ook schond, is de aandacht die de camera-voerder voor de inderdaad prachtige koppen zijner figuranten heeft gehad. ‘Visie’ is er in geslaagd een stelletje lieden bijeen te brengen, wier gezichten er op de film als ‘gesneden koek’ ingaan. Dit is van groote waarde voor de ensceneering van het ‘Hooge-hoed’-gegeven, zooals ook de magnifiek-geziene zilveren bruiloft dit in denzelfden zin is. Maar de volmaakte lof, die ‘Visie’ toekomt voor het uitstekend gekozen menschen-materiaal en voor menige goede vondst (zooals het erg korte, maar niet weinig suggestieve ‘spel’ der zes kale hoofden o.a.) komt in mindering van de waardeering der geheele compositie. Want de aandacht van den toeschouwer wordt er onherroepelijk door afgetrokken van de centrale figuur! Het werd hier en daar, zooals bijvoorbeeld in het rustig-mimische bewegen van den aapjes-koetsier, meer een fantasietje over de menschen, die hem droegen dan over den hoogen hoed zelf. Hier bleek de teekening van het een niet op zoodanige wijze met de figuratie van het andere verweven, dat een goed, nieuw beeld ontstond.
Beteekenis mag men hechten aan het feit, dat door een ernstigwerkende Hollandsche filmgroep in stijgende lijn gearbeid werd. In haar ‘Hooge Hoed’ heeft de Visie-groep althans blijk gegeven, vrij en zelfstandig te kunnen werken aan een film, zonder concessies te doen of zich afhankelijk te betoonen aan een opdrachtgeefster.
Op smalfilmgebied wijden wij hier gaarne even aandacht aan een nieuw product van een jong camera-man uit het zuiden. Ben Brunklaus, gesteund door een soort ‘werkgroep’, filmde met hooge medewerking der kerkelijke overheid het ritueel van de Heilige Mis. Ook hij titelde zijn film verkeerd. ‘Het Wereldoffer’ kan men uiteraard met eenig recht boven een beschrijving, een boek, en dito een film zetten, wanneer deze de H. Altaargeheimen betreffen. Maar dan moet ook inderdaad voldaan worden aan den vollen eisch der suggestie, die men hier wekt! Dat heeft Brunklaus in zijn film niet kunnen bereiken. Zelfs uit een louter ‘technische’ analyse van onderwerp en film verwerft men zich niet eens den indruk, dat het hier om wereld-omvattende elementen gaat. Daarvoor is het object te ‘klein’ gezien en heeft de film tezeer gemis aan ‘vlucht’.
Er zou waarschijnlijk ook een betere titel door hem gevonden zijn, wanneer de maker van ‘Wereldoffer’ maar iets dieper in de beteekenis van zijn onderneming was doorgedrongen. Een groote en hinderlijke mate van oppervlakkigheid, gepaard aan een totaal-mislukt streven naar schaduw-effecten, maken de beschouwing van deze film
| |
| |
gedurende de veertig minuten dat zij draait volstrekt een beproeving. Vooral moet dit het geval zijn, waar het toeschouwers, die niet katholiek zijn betreft. Dat Brunklaus hier boven zijn kracht gegegrepen heeft is duidelijk, zij het ook ten deele vergeeflijk. Voor den geloovige is er moeilijk een aantrekkelijker opgave denkbaar, dan de toegewijde beschrijving van de Heilige Mis. Maar ongeoefende handen dienen hun toewijding dan toch elders te offeren, of eerst terdege ervaring op te doen. Vooral wanneer de film er aan te pas komt - die niets verbloemt! Want ook waar het om de technische qualiteiten gaat, heeft Brunklaus ons met zijn film voor een groote teleurstelling geplaatst. Er is toch voor den serieuzen smalfilmer langzamerhand genoeg vergelijkbaar materiaal voorhanden, om er aan waar te nemen, hoe er wel en hoe er vooral niet meer gefilmd moet worden. De tijd der lantaarnplaatjes, waarin voor het oog van den toeschouwer bijna minuten-lang hetzelfde voorwerp verscheen, zij het dan in dit geval met eenige beweging erin, is behoudens in een enkel fragment, in Brunklaus' film weergekeerd ...
Artistieke vondsten vindt men er niet in, technische verrassingen heel weinig. De twee of drie momenten, waarin men iets eigens in de film ontdekt, kunnen ternauwernood meegerekend worden als vergoeding voor de feilen.
Voor de ontwikkeling van den maker op filmgebied is dit resultaat zeer te betreuren. Hij kan zich o.i. alleen redden door een radicale zwenking en door zich geheel los van de materie te maken. Was er misschien een handicap voor hem gelegen in een zeker ‘toezicht’ van geestelijke zijde op de vervaardiging van zijn Altaarfilm? Hij kieze zich eens een object, waarin hij zijn fantasie kan laten werken. Doch eveneens is het jammer voor het hooggewijde onderwerp zelf. Het is te hopen, dat degenen, die zich nogmaals tot het verfilmen van de Heilige handelingen geroepen achten, op even groote medewerking van de zijde der Kerkelijke Overheid mogen rekenen als aan Brunklaus blijkens zijn opnamen, is geschonken. Daarin ligt een erkenning van dien kant voor de film in haar algemeene waarde, die vooral voor de naaste toekomst van het allergrootste belang is, maar ook afgezien daarvan, voorzeker respect verdient.
A.J.D. VAN OOSTEN. |
|