| |
| |
| |
Hagel
Bedelkolder.
Op het gebied van geld inzamelen voor de Missie behoeven onze bedelpaters waarlijk niets meer te leeren. Wat de methodiek aangaat tenminste. Op 't stuk van den stijl laten ze ons nog gelegenheid voor een spontane lachbui, bijwijlen, om wat ze over hun ‘Goê-Roomschen’ beweren.
Uit een parochieblad (dè geestelijke voedselbak voor onze leekenmassa's) knipten we een dankbrief van een bedelpater, die in een oogenblik van al te groote vrijmoedigheid den inval kreeg, ons wel te willen verhalen, hoe hij den Sleutelbewaarder van de hemelpoort ‘aan de lijn’ gehad heeft.
De pater, die in een overvloed van geestigheid den naam ‘Azijn’ tot pseudoniem voor zijn inderdaad niet zoeten naam koos, schreef volgend ‘Telefoontje’:
Rrrring ... rrrring ...
Allo, allo. Met de bank van Sint Pieter en Co. Hemelpark I?
- Jawel. Met wie?
- Met Bedelpater Azijn.
- Waar zit je?
- Bedelhuis ‘B ...’, te B ... 66238.
- Weer thuis uit R ...? Hoe was het?
Hier onderbreken wij even. Sint Pieter ‘en Co.’ zal op de hemelparkbank na den eersten schrik, ook al wel wat makkelijker zijn gaan zitten, wetende wie hij voor heeft. Een oogenblik mag hij de driftige neiging gehad hebben (het blijkt uit zijn: ‘Waar zit je?’) om dezen pater uit het bedelhuis ter nadere verantwoording te roepen. Maar hij heeft zich bijtijds gekalmeerd: hij wil er toch ook iets meer van weten. Het is tenslotte toch een geestelijke opdracht, waarmede de pater uit het olie- en mosterdstel naar de geloovigen in R ... is opgetrokken. Sint Pieter heeft dus een goedigen toon in zijn stem gelegd bij zijn ‘Hoe was het?’ en de pater zou geen bedelpater zijn, als hij dat niet dadelijk gemerkt had. Hij begeeft zich nu in denzelfden toonaard in de richting der grootste gemeenzaamheid met zijn toehoorder.
- Buitengewoon hoor. En gemakkelijk. Ge hoeft er niet te bedelen. U weet dat ik daar zoo'n hekel aan heb! Ze brengen het je daar zoo maar thuis.
- Dat wist ik wel. Goed volk en braaf volk. Ze weten daar dat ge niet goed Roomsch zijn kunt zonder missievriend te zijn.
- Dat heb ik gemerkt. En had ik er geen cent mee genomen, dan was ik nog blij er geweest te zijn. Enkel om die aandachtige gezichten te zien.
Hier verklapt de pater iets dat niet voor buiten het Hemelpark bestemd is. Ziet hij wel eens gezichten die niet aandachtig zijn, dat hij er dit zoo nadrukkelijk aan toevoegt? Sint Pieter, die bij dat vertrouwelijke ‘hoor’ nog meer op zijn gemak gekomen is, gaat hier echter niet op in. Aandachtige gezichten waren in zijn tijd niets bijzonders. Hij denkt opeens aan iets anders, aan de ‘en Co.’ van de Hemelbank:
- Mooi. Maar ge weet toch, dat er ook centen moeten zijn. 't Is wel bij-
| |
| |
zaak, maar toch noodzakelijke bijzaak. Iemand, die nooit iets stoffelijks voor de missie, Christus' hartewerk, over heeft, staat hier bij ons niet best aangeschreven. En zal later leelijk opzien.
- Ik weet het en daarom doet het me goed te kunnen melden dat er in R ... zoovelen zijn, die dat begrijpen.
- Proficiat voor je en voor die brave menschen.
- Dank u, maar wilt U ze noteeren op het grootboek?
- Geef maar op.
Men ziet het voor zich gebeuren: St. Pieter die de telefoon neerlegt en het grootboek van de Hernel-N.V. beetpakt, de vulpen grijpt en daar gaan ze dan!
- De brave zelatricen, die schoenen versleten hebben om biljetten te verkoopen ... De kranige zangeressen, die den avond opluisterden met zang ... De onzichtbare Nico, die de plaatjes zoo mooi instak ... De nobele menschen, wier envelopje ik al vond bij aankomst ... De edelmoedige zielen, die me tijdens de pauze, vóór ik iets gevraagd had, wat in de hand stopten ... De werklooze, die wat in het mutsje deed ... De brave ziel, die me haar gouden oorbelletjes en ringetje aanbood voor de missie. Al die bovenstbeste aanwezigen wier hulpzame hand ik in het mutsje zag gaan ...
Hier onderbreekt St. Pieter, die alleen boekhoudt, ‘omdat de centen er moeten zijn’, den geestdriftigen bedelpater bij zijn prijsuitreiking. Hij vindt het welletjes, zooals hij nu voor Sinterklaas gespeeld heeft:
Alleen die meewerken zal ik opteekenen. Ik weet het. Van hieruit: heb ik het gade geslagen. Ik zag wel dat er heel wat bijeen kwam.
- Ja, goede Petrus. 't Was nog een mooi sommetje. Zelfs na aftrek der onkosten. Want ik had dezen keer wat meer onkosten dan gewoonlijk.
- Dat heb ik ook gezien.
De pater neemt ons niet kwalijk, dat wij wat nieuwsgierig worden? Wij hebben namelijk niet gezien, waarom hij dezen keer wat meer onkosten had dan gewoonlijk. De ‘goede Petrus’ mag dat nu heel gewoon vinden, maar onze belangstelling is er plots door gewekt. Wij begrijpen dat zoo maar niet! Tevergeefs wacht men op antwoord. Pater Azijn haalt er maar weer haastig het grootboek bij.
- Dus ik kan op U rekenen. U schrijft ze op het grootboek?
- Natuurlijk. Met gouden letters. Ze zullen later opkijken. Die er niet waren zullen spijt hebben.
- Die krijgen ook nog wel eens gelegenheid, hoor.
Met gouden letters, lieve Hemel, en wij zijn daar niet bij geweest! Hoe vertroost ons de ‘gelegenheid’ die de pater ons nog wel eens wil laten krijgen ‘hoor’! Sint Pieter denkt aan het grooter saldo dat dan natuurnoodwendig moet volgen en geeft er zijn zegen op:
- Dat is goed. Ge moet den menschen gelegenheid geven voor de missie wat te doen. ‘Geven verarmt niet,’ zeggen immers de negers.
- Ik hoop het voor de hoorders van R ... God zegene ze en verrijke ze met hemelsche verdiensten.
| |
| |
- Ge kunt er op rekenen.
- Dank u wel Sint Petrus.
- Als je weer eens wat hebt ben ik bereid. Er is nog plaats in het grootboek.
- In de missieportemonnaie ook. Rrrring ... rrrring.
Wat doet men na zooiets?
Men verlangt nog slechts: neger te zijn. En er geen ‘weet’ meer van te hebben.
A.J.D.
| |
Pastorale.
Er is gespot met Krabbendijke, dat van zijn Kersteniaanschen burgemeester op den trouwdag van onze Prinses geen feest mocht vieren. De Maasbode noemde dit wel het record van de dwaasheden, die rond dien nationalen feestdag werden vernomen en vermeldde later, hoe, toen de Commissaris van de Koningin had ingegrepen, den Krabbendijkenaren een pak van het hart genomen was.
Het schijnt, dat er geen dwaasheid, zelfs geen Kersteniaansche, kan zijn, of ze heeft haar roomsch pendant. In het volledig roomsche dorp Deurne, gelegen in dat zooveel blijdere Brabant, belette de parochieherder de feestelijkheden, die na donker vielen. De katholieke vereenigingen kregen verbod om mee te werken aan een lichtstoet. En zelfs kon het feestcomité geen anderen optocht houden, omdat het geen enkelen waarborg kon geven, dat die voor vier uur afgeloopen zou zijn. Het kon ten eenemale geen feestprogram in elkaar zetten, dat om vier uur geëindigd zou zijn, ja, dat eigenlijk om drie uur al heelemaal ten einde zijn moest, omdat de feestgangers anders immers toch nog niet voor donker in hun huizen zouden zijn teruggekeerd. En aan den anderen kant kon het ook met geen mogelijkheid de zon overhalen, op dien eenen dag op een wat fatsoenlijker en roomscher uur onder te gaan. En zoo kwam er geen feest. Want in dit geval was zelfs de Commissaris der Koningin machteloos, den dorpenaren, wien de vreugde ontnomen was, een pak van het hart te nemen. Zelfs het gemeentebestuur ondernam, uit allerlei genoodzaakte égards, liever niets: een versiering van het gemeentehuis met illuminatie zou de menschen immers na dat zondige donker nog buiten gelokt hebben. En zoo was er op den nationalen feestdag in dit brave dorp waarlijk niets te doen, waarvoor de parochieherder later de vereenigingen openlijk dank bracht, omdat ‘ze veel kwaad hadden helpen voorkomen’. Maar de jeugd was op den feestdag uitgetogen naar de naburige steden, waar wel feest gevierd werd. En den ouderen parochianen viel het offer van hun feestvreugde misschien niet zoo zwaar, omdat ze terdege Kersteniaansch geschoold zijn. Zelfs jongenspatronaat en K.J.V. mogen in eigen huis
geen uitvoering geven voor ‘gemengd publiek’. De man moet er zonder zijn vrouw naar de tooneelavondjes. En de vrouw gaat, zonder haar man, tevoren in het middaguur kijken.
Ten opzichte van de jongelieden heeft dit alles tweeërlei gevolgen. Of de verloofden zoeken hun vertier elders, òf de jongemannen, die de dorpsche meisjes toch nergens mogen ontmoeten, zoeken een meisje buiten het dorp en laten de huwbare maagdekens in het dorp zelf onder moeders hoede, zoodat in de dorpsche burgerij menig meiske haar huwbaren leeftijd met leede oogen ziet verstrijken.
| |
| |
Waar het samenzijn van verloofden zoo als een pest wordt geweerd valt het niet te verwonderen, dat ook de gehuwden, die toch uit de verloofden gerecruteerd worden, weinig respect voor hun openbaar samenzijn ondervinden. Opdat de dwaasheid een passend record zou hebben, zagen de gestichte geloovigen het gebeuren, dat de ouders zelfs niet gezamenlijk werden toegelaten op den parochialen ouderavond. De vindingrijke parochieherder, die niet alleen de verloofden maar ook de gehuwden nu eenmaal per se niet in elkanders gezelschap wil zien, vond er dit op: voor den ouderavond moesten den eenen Zondagmiddag de moeders komen, en den daarop volgenden Zondagavond de vaders. Dit was wel een zeer merkwaardige ouderavond, die zonderling was tot in zijn naam toe. Want het beginsel van dien avond erkende geen ouders, doch slechts afgezonderde vaders en afgezonderde moeders. Het deed vreemd aan, dat deze moedermiddag en vadernamiddag niettemin zoo onprincipieel mogelijk als ouderavond werden aangekondigd.
Een ouderavond in zijn verwerpelijken strikten zin, van het gelijktijdig bijeenbrengen van vaders en moeders, foei, daar is dit dorp te goed voor, zooals het voor illuminaties en zondige Oranjefeesten te braaf is!
C.
| |
Kuischheidsgevaar van de rekenles
Het merkwaardige van gesprekken en verhandelingen over kuischheid is, dat het eigenlijk altijd gesprekken en verhandelingen zijn over onkuischheid. Daarvandaan die lichtelijk gegeneerde sfeer, die er rond de openbare behandeling van deze dingen doorgaans is. Het moge den schijn hebben, alsof men den laatsten tijd onder ons tot een zekere vrijmoedigheid in de behandeling van deze zaken is gekomen, welke alleen reeds af te leiden zou zijn uit de openhartige boektitels der bloeiende roomsche fondsen gewijd aan uitgaven voor verloofden en gehuwden, men late zich door den schijn niet misleiden. In haar jubileumnummer gewijd aan het huwelijk van onze Prinses, haalde De Maasbode deze dichtregels van Vondel aan:
Omhels uw bruydegom, ghij princelijke bruydt
Soo datter rijse eerlang een vrome Orangiespruyt.
Aan dit citaat liet De Maasbode echter een heele alinea verontschuldigingen voorafgaan, om toch vooral niet te worden misverstaan in de zuiverheid van hare bedoelingen bij de aanhaling van deze regels, ontleend ‘aan een grooten tijd, die gewend was rondborstiger te spreken dan wij in de omzichtigheid van onze beschaving plegen te doen’. Dat De Maasbode zooveel voorbehoud moest maken is een teeken van de benauwdheid, die heerscht en die De Maasbode wilde ontzien. Het is niet onmogelijk, dat de redactie toch nog afkeurende of verontwaardigde briefjes heeft gekregen uit die hoeken, waar men de zedelijkheid over knieën en ellebogen met kousen en mouwtjes tot op haar centimeters zit na te rekenen, en waar men heele archieven aanlegt van corsetadvertenties welke niet zijn voorzien van de gebruikelijke roomsche krassen, die de heidensche matrijs moeten kerstenen.
Het is benauwd in de kamer, waar de
| |
| |
kuischheid wordt gekweekt in het roomsche huis, en men snakt er dikwijls naar, dat de ramen eens opengaan. Wat te zeggen van de volgende teedere ontboezemingen, die wij in Ons Eigen Blad, het tijdschrift voor practische roomsche opvoeding aantroffen, en waarin een onderwijzer aan het woord is:
‘Blijf ik voldoende op afstand van de kinderen? Bedwing ik mijn zinnelijkheid, onthoud ik mij absoluut van het streelen der kinderen? Laat ik mijn oogen niet vast rusten op bevallige kinderen? Ben ik speciaal op mijn hoede tegenover kinderen, die zinnelijk aangelegd blijken? Vooral voor kinderen naar wie mijn natuurlijke genegenheid uitgaat? Ben ik voorzichtig in mijn oogslagen op deelen van het lichaam, die gevaar voor mij opleveren? Vooral bij de hedendaagsche kleeding van jongens en meisjes? Ben ik uiterst voorzichtig bij nablijvers? Zorg ik, zeker niet alleen in de klas te zijn met een kind, dat mijn voorliefde heeft? Kom ik met het helpen van een kind bij 't werk er niet al te nauw mee in aanraking? Ga ik er niet naast zitten? Ben ik op mijn hoede tegenover kinderen, die op het punt der kuischheid mij als onvertrouwbaar bekend zijn?’
Dit is, laten we de zaken bij hun naam noemen, gedram, waaruit voor den lezer alleen maar de gevolgtrekking valt te maken: wat zou ik als ouder benauwd zijn mijn kind toe te vertrouwen aan iemand, die het nog niet aan kan kijken of hij moet zich afvragen of zijn oogopslag niet ‘vast’ op ‘deelen van het lichaam’ rust, die ‘gevaarlijk voor hem zijn,’ en die er een gewetenskwestie uit maakt, dat hij niet naast mijn kind gaat zitten en vooral ‘op voldoende afstand er van blijft.’ Het is juist deze tot in alle subtiliteiten zichzelf achtervolgende kuischheidsmanie, die in elk van die vragende zinnetjes de onkuischheid aanraakt, de paradox van deze naar den anderen kant overslaande hysterische braafheid, waarvoor de oogen van den schrijver van dit interrogatieve proza misschien zullen opengaan, als hij zijn kop eens stevig onder de pomp houdt. Zooals zijn oogen onder de straal zich wellicht zullen sluiten voor zekere deelen van het kinderlichaam, die een gevaar voor hem zijn.
Het is erger dan fantastisch, te veronderstellen, dat men met lesjes van zulke zedelijke zeurkouserij den goeden onderwijzer kweekt. Integendeel, als een klas met kinderen zóó den onderwijzer met een eindeloos complex van schaamroode vragen in zijn kuischheid kwelt en naar de veronderstelde mogelijkheid van onkuischheid in oogopslagen, streelingen en aanrakingen opjaagt, dan lijkt hij met zijn brooze deugd weinig geschikt nòch om de kinderen het a.b.c., de rekensommen en onverschillig welke verknoeide spelling te leeren, noch om hun iets bij te brengen van de jeugd verblijdende vreugde Gods. Hij ga dan liever spitten, of sluite zich op en schrijve in zijn kluis een brochure ‘Onderwijzer, luister eens’ om eventueel aan dezelfde pathologieën lijdende collega's eveneens de woestijn in te zenden, waar ze in alle geval ‘op voldoenden afstand van de kinderen blijven.’
R.D.G.
|
|