De Gemeenschap. Jaargang 13(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Bert Decorte Arion van de eerste zanger tot de laatste zal men zeggen zijn leven was een lied van liefden en van pijn ik kom aan wal en wil u graag voor ogen leggen het schoon verhaal waaruit ik moet geboren zijn een jonge vis was ik nog vlug en offervaardig boodschapper aangevat door kroegbaas en soldaat meisjes vonden mij schoon edele damen aardig ik was een raak stuk lied dat klinkt langsheen de straat de stenen werden u een stad wanneer mijn woorden zich vleiden als een vloer en boven 't hoofd een dak u bouwden en uw oor de taal der goden hoorde toen uit mijn kindermond de wondre donder sprak 'k heb bij kaarslicht verhaald mijn heilige gevaren en hellekunsten voor mijn kleine keizerin die over 't water naar Antwerpen kwam gevaren en heette luipaard of mijn lieve tijgerin aan de oude reê leefde ik geregeld van mijn solde door nachtprinsessen en zwarte jochies geriefd werd door de vrouwen voor beachcumber uitgescholden maar van de goden als hun troetelkind geliefd ze schreeuwden mij ik moest als hoofd der demagogen een kust verkennen met een roder dageraad waar de rivieren van de vreemde vrouwenogen als blauwe slangen zijn die sluipen door 't gelaat [pagina 33] [p. 33] een China waar ik moest de wijsheid mijner lessen belijden gaan als een apostel in zijn hemd en zou worden bemind van meen'ge toveresse die uit de gele zee gouden te voorschijn zwemt of slimmer als een kat zou ik mijn sluwe knepen verkopen voor een duit en voor een kinderzoen - ik had nog juist de tijd om hap-snap in te schepen en ben maar heengereisd in kleren van katoen het scheepsvolk bleef staan zien met domme kuikensogen als ik te zingen stond of iets te zeggen had al wat ik zong was laf en wat ik zei gelogen en 't heette laster als ik tot de goden bad maar liever dan een zee die zoet is te bevaren haalde ik de helse storm op mijne schouders neer en op de duivels die mijn vlugge duiven waren schuifelde ik en hun vlucht streek op het scheepsdek neer zeehonden huilden luid mislukte schorpioenen kruisten elkander wijl de golven op een draf als kernels rond van rug renden en addergroene draken zwommen alom de zwijgende einders af het volk zweette van schrik in mijn armen bezweken lag bleker dan de maan of dan een madelief de vrouw wier handen mij van heilig vuur geleken en die mij leidden als mijn énig lichtgerief en toen ze ontwaakte moest zij overvloedig braken haar ogen waren met een moederwee gevuld krijsende negers stonden klaar om mij te kraken want op mijn voorhoofd las hun hart mijn grote schuld [pagina 34] [p. 34] toen bonden zij me vast de handen en de voeten en schopten mij in zee doch eer ik onderging om in het ziedend zog mijn zonden uit te boeten dook er een vis omhoog die mij als vracht ontving ik zong van lieverlee een liedje der Latijnen mijn benen waren bloot mijn kleren lekenat de nachtzee was een feest van water en van wijnen en ik de bruidegom die 't meest gedronken had mijn vroom verlangen was de vraag te mogen zwerven door elke ziel en zee die uit de diepte opwelt tot de eindeloze nacht en schoon als zou ik sterven telde ik de sterren zo een kind zijn vingers telt doch eer de morgenhaai de slapende nachtvissen verslonden had stond ik nog zat van zee en wind met mijn geheugen vol droeve geschiedenissen te wenen lijk een vrouw bij haar gestorven kind keer niet terug uw rouw rijst hoger dan de bomen van hoogmoed die uw hart over de zeeën dreef ik ben ziek in het huis mijns vaders weergekomen en vond de haard die mij geduldig wachten bleef maar in de zee heb ik mijn parelsnoer verloren en wil ik 't leven nog slijpen als edelsteen uit vlees en bloed wordt men geen twede maal geboren 't wambuis ontgroeiden wij dat we droegen voorheen ik zit hier dag aan dag te zinnen om me zelven de schaduw van de zee de schimme van mijn ziel onder een oude dienst van goden te bedelven of draai gewillig aan mijn droef gedachtenwiel [pagina 35] [p. 35] schrijf nederig het boek de bijbel van de leugen en spit een diepe voor in de hof van mijn hart ik kap het kreupelhout dat in mijn lang geheugen smoorde de lelie en de liefde van de smart smijt uw altaren neer de god dien ge moet eren is die met manne en dauw de vrije vogels spijst ik moest te Ninive de vrouwen gaan bekeren doch met een narrenschip heb ik de zee doorkruist onwil en willekeur wieken van de gezwinde zwaluw berouw mijn schip dat in de storm verging de dolfijn die mij droeg en God die mij beminde zijn sterren in de nacht van mijn herinnering ik ben een wilg die weent en nimmer wil vergeten de goedheid die de weg en 't water dat de grond doordrenkt heeft met de wijn van sommige gebeden die men wegmompelt uit een wat mismaakte mond mensen die na mij leeft weet dat de spijt de galgen zoo hoog nooit heffen kan dat de verrotte voet der zonde niet en rake aan 't hoofd van hen die walgen van dit genot dat gij nederig nutten moet het meisje dat ik min moet Roosmarijntje heten of Amaryllis zo ik bukoliek wil zijn ik zal mijn zonden als zoetwatervissen eten en drinken deemoed als een koele moeselwijn. Vorige Volgende