De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 660]
| |
KroniekLetterkundig levenNaar aanleiding van: Ons eigen Volkslied door Dr. J. Pollmann. H.J. Paris Amsterdam - MCMXXXVI.Singhet ende weset vro!Het boek van Dr. Pollmann voorziet in wat men gewend is te noemen: ‘een diepgevoelde behoefte’. Immers de literatuur over het wezenlijke van het volkslied is, bijzonder wat Nederland betreft, schaars. Weliswaar had men het gevoel dat er een Nederlands volkslied was, maar het besef waardoor en waarin het zich onderscheidde van het Duitse, Engelse, Franse en Italiaanse was lang niet overal aanwezig. Integendeel; het kon zelfs zover komen dat het bestaan ervan ontkend werd, in zich niet zo vreemd indien men bedenkt dat de man die deze stelling poneerde de schrijver was van een boek over de ondergang van het Nederlandse volksliedGa naar voetnoot1). En het is ook niet zo vreemd dat juist dit terrein zolang onbestudeerd bleef. Alvorens toch een studie over het wezen van het volkslied op te zetten verlangde men daarvan een definitie, en deze moeilijkheid bleek van een dergelijke onoplosbaarheid dat men reeds voor twee decennia een boek over de geschiedenis van het begrip volkslied schrijven konGa naar voetnoot2). Pollmann echter definieert niet. Beter: hij tracht niet de zoveelste vergeefse poging daartoe te doen, doch zet er als definiërende bepaling het zingen, het motorische element voor in de plaats. Na dan de nadruk gelegd te hebben op het eigene, beschouwt hij melodie en rhythme van ons volkslied, om op de vraag of wij een eigen volkslied gehad hebben, volmondig ‘ja’ te antwoorden. Hij vervolgt dan met een uitvoerige beschouwing over het verval van ons volkslied, een verval door hem aan meerdere factoren toegeschreven. (De rederijkers, het calvinisme, het internationalisme, de decadentie van den geest en de liedtekst). Eindigend met een overzicht van de herstelpogingen, trekt hij tenslotte uit een en ander de les der geschiedenis, waarin hij het werkelijke herstel van ons lied als een taak van meerdere geslachten ziet. | |
[pagina 661]
| |
Deze korte aanduiding van de inhoud geeft slechts een algemeen beeld van de waarde van het werk. Met name het nieuwe - het zingen als definiërende bepaling - valt daarin misschien niet genoeg op, waarom wij het hier herhalen. Bovendien is de boekenlijst - hoewel geen bibliografische pretenties hebbend, en niettegenstaande een enkel verkeerd citaat - toch ruim, en is de toon van het woord vooraf even kloek als die van het hele boek, een toon van gezag; gezag dat gelden kan zo men bedenkt dat de auteur tien jaren van voortgezette studie aan zijn onderwerp schonk. Hoe streng hij dan ook is, hij maakt overal de indruk van rechtvaardig en voorzichtig te zijn, en dit alles doet het betreuren dat de auteur geen personen- en zakenregister aan zijn werk toevoegde - al is zijn inhoudsopgave uitgebreid -, en een verwijzingsaantekeningenstelsel gebruikte dat niets van helderheid en gemakkelijkheid heeft. Deze onvolkomenheden benadelen het boek onnodig, een boek dat overigens in uitvoering en illustratie goed verzorgd is. Iedere volksliedstudie moet uitgaan van de onverbrekelijke eenheid van melodie en tekst en zij moet bestaan in een innige vereniging van musicologie en literaire philologieGa naar voetnoot1). Dit aanvaardend vraagt men zich als van zelf af of men dan tot nu toe misschien teveel van de tekst is uitgegaan, vooral indien men den auteur zelf hoort gewagen van een: ‘overdreven eerbied voor den tekst(?)’Ga naar voetnoot2) in verband met de variantenstudie. De schrijver zegt het nergens zo uitdrukkelijk, al legt hij forse nadruk op de melodie, op de pret van het zingen. Het volkslied gehoorzaamt volgens hem alleen aan de wetten die uit het zingen zelf voortkomen en een en ander bewijst hij met het zinloze lied, het zinloze refrein en de lengteGa naar voetnoot3). Maar is men geneigd te vragen: wordt nu weer niet te sterk de nadruk op de melodie gelegd? Inderdaad is het niet te ontkennen dat er betrekkelijk veel zinloze liederen in ons volkslied aan te wijzen zijn - men denke ook aan kinderliedjes en dergelijke - doch men vergete niet dat men altijd van een tekst uitgaat, en dat het lang niet altijd uit te maken is hoever de wederzijdse invloed van tekst en melodie gingen. De auteur spreekt trouwens later zelf van het ongeschonden volkslied waar wij naar terug moetenGa naar voetnoot4), en het kan toch slechts zijn bedoeling zijn hier te spreken van ongeschondenheid zowel van tekst als van melodie. Het is op het eerste gezicht vreemd dat een beweging die er gedeeltelijk door het volkslied kwam, later de hoofdoorzaak van het verval zou worden. Wij bedoelen het calvinisme, en belicht Pollmann | |
[pagina 662]
| |
voortreffelijk de manier waarop het calvinisme ons volkslied vernietigde, hij wees er niet op dat het zelf zijn opkomst gedeeltelijk eraan dankte. Vooral indien men aanneemt dat het geuzenlied èn calvinistisch èn volkslied wasGa naar voetnoot1), had men de auteur daaromtrent gaarne wat uitvoeriger gezien dan nu het geval is. Aan beknoptheid lijdt het boek anders niet. Zijn uitvoerige uiteenzetting over de arcadische poëzie - die meer invloed had dan men op het eerste gezicht zou denken - moge het o.m. bewijzen. De schrijver typeert deze mode goed, al vraagt men zich af of het wel zo erg geweest is, en of het gaat te zeggen: dat Hooft en Huygens en Cats dit arcadische leven ‘vol enthousiasme’ verheerlijkt hebbenGa naar voetnoot2). Men kan van mening zijn dat een en ander van ondergeschikt belang kan worden geacht, en wij zullen dat dan gaarne toegeven. Echter menen wij dat dit niet toepasselijk is op de waardering voor Starter zoals die in Pollmann's boek tot uiting komt. Men kan over deze zeventiende-eeuwse dichter denken zoals men wil, het gaat niet meer te-spreken over: ‘de schunnigheden die Starter ons in zijn liederen belieft voor te zetten’Ga naar voetnoot3). Hier zou sprake kunnen zijn van een verwonderlijke kortzichtigheid van de literatuurhistoricus, waaraan de musicoloog in Pollmann, voorzover wij dat laatste konden nagaan, zich niet schuldig maakt. Wij willen daarover niet verder uitweiden. Als de auteur zelf toegeeft dat Starter voor de zeventiende eeuwer niet zo heel erg was, als de auteur zelf bewondering blijkt te hebben voor Bredero, dan menen wij daaraan niets te moeten toevoegen. Het is echter een andere zaak of deze liederen van toén, nú nog als volkslied geschikt zouden zijn, en inderdaad zou dan om velerlei redenen een oordeel afwijzend moeten luiden, zonder dat daarom direct van schunnigheden sprake behoefde te zijn. Het pleit voor de schrijver Pollmann te constateren dat zijn hoofdstuk over het verval het interessantste en het boeiendste is, al wil daarmee niet gezegd zijn dat zijn andere hoofdstukken herinneren aan de bekende dissertatietoon die voor te velen ongeniet- en onverteerbaar is. Te dikwijls wordt in recensies deze toon becritiseerd, en te zelden biedt zich de gelegenheid aan om een afwijking daarvan te kunnen aanwijzen, dan dat wij i.c. zouden nalaten te vermelden dat Pollmann's boek, eenvoudig, interessewekkend, en niet kwaad geschreven is. Hij toch is er zich van bewust dat ons volkslied niet hersteld wordt door het schrijven van den vakman, maar door de doelbewuste actieve zang van duizenden en duizenden. | |
[pagina 663]
| |
Van dit standpunt gaat de schrijver uit, van daaruit verovert hij de lezer, die ook uit deze arbeid moet zien, dat nooit ofte nimmer de liedstudie een abstracte wetenschap was die om zichzelf beoefend werdGa naar voetnoot1). Van daaruit zie men ook Pollmann's boek in zijn geheel; dan zal men bemerken dat veel wat anders niet toelaatbaar zou zijn geweest, hier zo niet altijd toegejuicht dan toch meestal aanvaard kan worden. Hij heeft het volkslied en niet de volksliedstudie lief. Ook daarom moest zijn hoofdstuk over het verval wel het meest intense worden, omdat hij daar wat hem lief was zag ondergaan. Het behoeft echter geen uitvoerig betoog, dat de schrijver die als theoreticus en als practicus zelf zo een werkzaam aandeel in de beide soorten herstelpogingen nam, ook daarover gedegen en interessant, waarderend en scherp, gedocumenteerd en intuïtief weet te schrijven; hoedanigheden die ook zijn hoofdstuk over de les der geschiedenis niet weinig sterken. De basis waarop Dr. Pollmann steunt is die der deskundigheid, de onze die der gefundeerde belangstelling. Dit zij ter verklaring hieraan toegevoegd, omdat een deskundige zou aangewezen hebben, wat wij hier slechts aanstippen. Wij kunnen echter niet verder dan deze constatering - die ook geldt voor vermijdbare onnauwkeurigheden en leemten - gaan. Het boek echter verdient een meer uitvoerige beschouwing, het verdient vooral een meer uitvoerige kritiek in die zin dat men er door nader komt tot het doel wat de schrijver zich stelt: ‘het nieuwe eigene, nationaal-Nederlandsche lied’Ga naar voetnoot2). Zij het dat dit een taak van meerdere geslachten is; altijd zal de auteur op dit gebied een pionier blijven, een eer die niet alleen om haar zeldzaamheid groot is. Profetieën zijn dikwijls mislukt, ook Dr. Pollmann zegt hetGa naar voetnoot3), maar is het te stoutmoedig van dit boek te zeggen dat het veel en velen bereiken en voldoen zal? Hoe dan ook, wij wensen dit. Het zal den liefhebber van ons volkslied aangenaam en nuttig zijn.
1936. PIERRE VAN VALKENHOFF. | |
[pagina 664]
| |
FilmGeen pardon!‘Klokslag 12’ een Nederlandsche film in Parijs vervaardigd (Studio Photosonor).In tegenwoordigheid van Mistinguet heeft in het splinternieuwe ‘Metropole-Palace’ te Den Haag de gala-première plaats gehad van ons nieuwste filmproduct: ‘Klokslag 12’, bij welke zeer feestelijke gelegenheid het klokslag drie werd, voordat door de laatste gala-bezoekers de Palace-drempel weder overschreden werd in de richting van de frissche buitenlucht. Fientje de la Mar en Louis de Bree hadden dan ook de hoofdrollen te vervullen in het spektakel-drama, dat door Fransche cameralieden op bevel van Hollandsche geldschieters in elkaar gedraaid werd en thans den volke getoond, waar het neergezeten was in de glorie van avondlijk wit, zwart, bont en satijn, op de zachte kussens der nieuwe, perzik-kleurige bioscoop-fauteuils. Een avond van vermaak! Holland en Frankrijk ontmoetten elkaar dien avond: om in den stijl te blijven zat Fientje-zelf naast Mistinguet bij de première en was de Eiffeltoren in een doodgeslagen filmrijm tegen een Rotterdamsche havenkraan op-gemonteerd ... Het ging er allemaal zoo intiem en gezellig toe, dat het de geamuseerde verzamelden aan het eind stuipachtige moeite moet hebben gekost, om van de film te gelooven dat Fientje daarin zoomaar door de Fransche politieagenten tegen het vloertje werd geschoten, met revolvers bah, zonder dat Louis de Bree iets deed om dit te verhinderen, bah! Niet dat het doodschieten zelf nog eenigen indruk maakte. Alle overige spelers waren, toen Fientje viel, volgens de Hollywoodsche regels van de kunst, ook al neergeknald en als zij toevallig de laatste niet geweest was, wie dit lot trof, dan was het nauwelijks opgevallen, zóó werd er gevuurd en gestorven in die laatste acte! Maar van dien Louis de Bree was het toch niet aardig, om een meisje waarvoor hij tien jaar geleden zooveel als filmliefde had opgevat, niet te beletten dezen typischen vorm van zelfmoord te plegen. Heelemaal netjes had zij hem nu wel niet behandeld, maar bij hem thuis zat nu toch zijn bruid al op hem te wachten; hij had dus vergevensgezind kunnen zijn. Juist nu Fientje hem zoo grappig uit de klauwen van de bende had weten te bevrijden, die even tevoren vonnis over hem geveld had, wegens moord op een harer medeleden - op den dag af tien jaar geleden. Klokslag 12 zou de | |
[pagina 665]
| |
moord verjaard zijn, vijf kwartier voor dit uur zijner straffeloosheid kreeg Fientje's vader, het groote bendehoofd, hem nog te pakken! De klem zat dubbel en dwars dicht: zij behoefden de politie maar in te lichten en daar ging Louis, dús was het logisch, dat zij hem een losprijs afdwongen, rijk man als hij inmiddels geworden was! Maar Fientje had andere belangen, dan haar vader: wanneer hij met haar wilde vluchten naar den vreemde, kwam alles in orde, beloofde zij hem - ook die oude filmliefde. Die Fientje! Zij rekt de onderhandelingen zoolang, dat het tegen twaalven loopt eer de bende haar chèque krijgt en in dien tijd heeft Louis ongemerkt de politie weten op te bellen. Nu komt Amerika in de film. Motoren, overval-auto's, rinkelende telefonen, revolvers, machine-geweren, stormrammen, ontploffingen, lijken, brand, bloed, tooneelheldenmoed, laatste woorden, brekende oogen, vloeken in alle talen, een liefelijk bruidje wachtend in een eenzaam ledikant, een wildgeworden Fientje, die volkomen onnoodig haar klapperpistooltje in een trapgat afschiet. En temidden van dit tumult: een slappe, malle, ezelfiguur-achtige Louis de Bree, die zijn reddende engel niet eens het knal-apparaat ontneemt, waarmee zij hulpeloos ineenzijgt, omdat zijn koeien-oogen den grooten wijzer moeten volgen tot drie minuten over twaalf en hij dan tegen de aanstormende agenten moet zeggen: Dag politie, ik ben meneer die-en-die, al die drukte heb jullie dus voor mij gemaakt, ajuus ik ga lekker naar huis ... Over de film behoeft verder niets gezegd te worden. Zij wijkt in niets af van de andere Hollandsche speelfilms uit den jare 1936, dus .... geen pardon!
Zoolang er dus nog geen reden is, om zich nader met de officieele bioscoopsfilms in te laten, kan men met te meer aandacht rondzien op ander filmgebied. Het is speciaal de smalfilm, die ten onzent veld begint te winnen, op een wijze, die alhier gesignaleerd verdient te worden. Van belang is daarbij vooral, dat verschillende jonge katholieken zich met succes aan de smalfilm wijden niet alleen, maar bovendien talent blijken te bezitten. Onder enkele andere creaties van dien aard, neemt bijvoorbeeld een uitstekende plaats in: de documentaire film ‘Vacantie-lied’ van Piet van der Ham en Laurens Teepe. Door een gunstig saamtreffen kon het initiatief dat deze jonge filmers reeds voor hun film genomen hadden, gecombineerd worden met den wensch van den R.K. Bond van Groote Gezinnen, afd. Den Haag, om voor haar Commissie ‘Vacantie-bezigheid’ een propaganda-film te laten maken. | |
[pagina 666]
| |
Van der Ham en Teepe hebben deze opgaaf in hun werk ten volle vervuld. Zij braken met de veel-gevolgde methode, om van een propaganda-film een netjes-gerangschikte reportage-film te maken. In hun ‘Vacantie-lied’ is van den aanvang tot het einde het kind in actie, het kind in zijn eigen sfeer, onder zijns gelijken, en op zijn eigen wijze in actie. Niet alleen echter hebben de makers den psychologischen kant van hun object gaaf weten uit te beelden, ook film-technisch is het voortreffelijk benaderd. Er is een goede eenheid-van-beweging, een rhythmische dynamiek in, die van het eerste oogenblik af den toeschouwer in de spanning der realiteit brengt. Er zijn vele karakteristieke vondsten in verwerkt, die niet als arabesk toegepast werden, maar elementaire waarde bezitten. Als documentaire van het vacantie-leven der kinderen voldoet deze smalfilm dan ook aan de primaire eischen, welke aan een documentaire gesteld mogen worden: den toeschouwer zoo te imponeeren, dat hij er persoonlijk op reageert en een krachtigen indruk van de materie behoudt, die haren inhoud vormt. Van der Ham en Teepe zijn daar in geslaagd, temeer waar door de psychologische en artistieke qualiteiten van hun film, zoodanige reactie bij den toeschouwer volstrekt spontaan gewekt wordt. Het is voor deze jonge katholieke filmkunstenaars, die tot een der zelfstandig arbeidende werkgroepen van de ‘Kafilgro’ behooren, zaak, om met kracht voort te gaan met hun studie en werk. Hoe eerder de katholieke filmproductie, in welken vorm zij zich manifesteert, door het tijdperk van de kinderkamer heen gegroeid is, hoe beter. Waar ook verschillende andere jonge filmers uit eigen kring reeds met ijver aan den arbeid zijn, lijken de voorteekenen voor een spoedige en stevige ontwikkeling onzer productiemogelijkheden mij zeer zeker niet ongunstig, vooral wanneer men ten deze tijdig tot samenwerking zou kunnen komen.
A.J.D. VAN OOSTEN. | |
[pagina 667]
| |
PoëzieVlaamsche poëzieVoor de jongste dichters, die gedurende deze twee drie laatste jaren hun werk bundelden, is de weg door de post-expressionistische generatie in Vlaanderen ingeslagen, klaarblijkelijk niet ongemerkt voorbijgegaan. Er kan geen spraak zijn van een scheidingslijn tusschen de twee ‘groepen’. Trouwens de grens tusschen de zoogenaamde expressionisten en de jongeren, die medewerkten aan het ‘Poëtisch Bericht’ destijds door ‘De Tijdstroom’ uitgezonden, kan niet zoo goed afgebakend worden, als sommige vooruitzettingen het hadden doen vermoeden. Het standspunt tegenover de poëzie verschilde, en het kwam wel eens tot een heftig debat, maar tenslotte telt alleen het werk in deze kwestie, en dit gaf alleszins een breedere basis tot overeenkomst dan de steekspelen op theoretisch terrein. Het is ook duidelijk, dat de afstand van Marnix Gijsen uit lang niet zoo groot was, als bijvoorbeeld van Wies Moens uit. En toch was er een andere weg ingeslagen en voorgoed, nadat een zekeren tijd de invloed der na-oorlogsche dichters had nagewerkt. Een van de jongsten, die meer leiding bij de zoogenaamde Tijdstroomers dan bij de Ruimte- en Pogen-groep heeft gevonden is Maurits Peeters, die reeds in de laatste nummers van De Tijdstroom een paar gedichten publiceerde. Tusschen hun leeftijdgenooten zijn de gestalten van Peeters en van Bert Decorte duidelijkst te onderscheiden. Ik overdrijf niet al te zeer als ik zeg, dat Decorte zijn naam met één gedicht heeft gemaakt, dat een zekere verwantschap bezat met Le Bateau ivre, maar daarvan nog de strakke eenheid miste. Het was dan ook verbluffend te lezen (ik weet niet meer van wie het kwam) dat Decorte met één gedicht geheel een bepaalde bloemlezing in het niet zou doen verzinken. Zelfs als boutade kan het nog niet door den beugel. Aan zoo'n gemis aan zin voor verhoudingen lijdt de Vlaming dus nog altijd. Ik ben er namelijk van overtuigd, dat Decorte voor een groot probleem staat. Op den ingeslagen weg (als er hier reeds van een weg kan gesproken worden) kan hij niet voort, indien hij niet den stroom van zijn onbetwistbaar talent wil laten verzanden. Maar dan? Zal hij er in lukken zijn levensinzicht uit te drukken in zoo hoogstaand werk, als hij ons reeds het recht heeft gegeven te verwachten? Ver is van mij de bedoeling, die verwachting ook maar eenigszins te willen minderen. Ik geloof alleen maar, dat men hem een slechten dienst bewijst, door hem | |
[pagina 668]
| |
een plaats te geven, die hij eerst maar zal kunnen innemen, als hij het probleem tot een oplossing zal hebben gebracht. Maurits Peeters heeft onder den titel ‘Rond het Gehucht’Ga naar voetnoot1) een keur uit zijn gedichten samengesteld over een tijdsverloop van zes jaar. Het getuigt zeker voor hem, dat hij den bundel zoo klein liet uitvallen. Er zijn namelijk maar een twintigtal stukken opgenomen. Maar ze geven ons dadelijk een beeld van den dichter, zooals hij ongetwijfeld worden zal als hij zijn beloften houdt. Het persoonlijk element is hier immers reeds sterker dan wij het gewoon zijn te vinden in een eersteling. Hij loopt vooruit op het leven. Hij ziet in 't verworven geluk reeds in zekere mate de ontgoocheling. Het is echter meer een houding dan een overtuiging, die evenwel volkomen eerlijk wordt beleefd. Het is een puberteitselement, dat hij met ontroerende openhartigheid verwoordt in welluidende liederen. Die musicaliteit wordt zelfs wel eens overdreven, zoodat ze eenigszins gezocht is. Maar de vorm is zoo verzorgd, dat bijna nergens den indruk van onevenwichtigheid zich staande kan houden. Niet alle beelden zijn even zuiver en soms is de dichter met zichzelf nog niet in het reine gekomen. De zwakheden van dezen bundel strekken zich omzeggens nooit uit over een geheel gedicht, maar een volkomen gaaf gedicht blijft ons nog ontzegd. Het gevecht met de stof moet nog gebetener zijn, en bij dat gevecht moet het inzicht in zichzelf nog dieper dringen. Maurits Peeters is een dichter, die niet met eenige gemeenplaatsen kan worden afgescheept. We zijn hem dan ook verplicht den band nauwer toe te halen. Het duurt niet zoolang meer, eer op den boom, die wortelt in zijn hart, de vruchten rijpen. Dat moge de volgende strofe uit het gedicht ‘Moeder’ bewijzen: Ik heb U lief om het volmaakt gebed
waarmee Ge mij omsnoerde toen ik diep
ter warmte van uw schoot gebonden lag,
en dat mij opriep en mij aantrok als een lied
tot ik ontwaakte uit mijn diepe slaap, en riep,
en aan uw oogen en uw hart gekluisterd lag.
Een eigenaardige groep is die van de ‘Waterkluis’. De ondernemende uitgeverij ‘Varior’ zendt naast een ononderbroken serie cahiers ook hun bundels zeer verzorgd in het licht. Ik heb den indruk, dat aan die jonge dichters veel is toegelaten. Want tenslotte zal het hun vergaan als elke groep: enkele talenten (in casu een paar) zullen tot een schoonen bloei groeien. Hier vallen vooralsnog | |
[pagina 669]
| |
geen namen te noemen. Maar met zijn laatste bundeltje ‘Licht en Schaduw’Ga naar voetnoot1) maakt Marcel Coole een goede kans. Hij behandelt daarin het thema der huwelijksliefde, die uitloopt op het voor den man ontredderende besef, dat zijn vrouw meer dan hem hun kind bemint. Ik vond in de ‘Marginalia’ van Dirk Coster dezen passenden zin: ‘De man wil de vrouw, en de vrouw wil het kind, dit is de bekende definitie van het huwelijk; echter slechts van het blinde en zinnelijke huwelijk. Doch zoo het huwelijk door de liefde buiten de zinnen wordt uitgeleid, zoo wil de man door en in de vrouw de essentie der wereld bezitten en begrijpen, en der vrouw liefste en meest eigen kind is - het levenswerk, dat uit beider innerlijke omhelzing wordt geboren.’ Behalve dat de tegenstelling al te zeer is doorgedreven (ik geloof nog altijd in de harmonie van beide opvattingen) en dat de uitdrukking van ideale betrachting al te vaag is aangegeven om zonder meer te overtuigen, brengt dit citaat het tragische probleem door Coole gesteld tot een andere oplossing dan de zijne, waar de man de vrouw gaat haten zonder hun liefde te kunnen vergeten. Dit gedicht bevat honderd strofen, op min of meer willekeurige wijze in acht korte regels verdeeld. Het juiste aantal moet wellicht uitleggen, dat er ettelijke strofen zijn, die het geheel overladen en telkens de lijn, als ze weer ging verstrakken, afbreekt. Dit onderwerp in dien vorm te behandelen was natuurlijk een heel waagstuk voor den dichter. We zouden het eer in een roman verwachten. In tegenstelling met de meeste van zijn kameraden is Coole vooral eenvoudig, en dat geeft zijn werk een groote bekoorlijkheid Ik zal hem niet geheel vrij pleiten van sentimentaliteit, zelfs niet hier en daar van literatuur zonder andere reden dan haarzelf, maar er zijn daar tegenover strofen, die werkelijk ontroeren door hun bijna naieve maar treffende verwoording, die daarenboven niet zelden volkomen persoonlijk is, onder meer door verrassende beelden. Wij moeten den dichter op het oog houden, die schrijven kan: Alleen uw oogen bleven schittren in uw bleek gezicht
gelijk de laatste regel van een schoon maar smartelijk gedicht.
en Ge hadt hem lief zooals gij mij hadt liefgehad,
gij hield hem vast gelijk een jonge boom zijn eerste blad.
Het spijt me nog niet hetzelfde te kunnen zeggen van Juliaan Haest, die zijn tweeden bundel ‘Glooiing’ uitgegeven heeftGa naar voetnoot2); | |
[pagina 670]
| |
een titel, die al zoo ongelukkig is als die van Coole. Hier is elke lijn of eenheid zoek. We vinden er de meest diverse gelegenheidsgedichten naast pogingen tot individualistische lyriek. Zeker heeft Haest een helderen blik en een warme gevoeligheid. Maar hij is er niet in gelukt, die tot bezinning te dwingen. De verscheidenheid van zijn beleving is hem geen zegen geworden. Hij ondergaat de meest verscheiden invloeden Marnix Gijsen staat er neven van Ostayen om er enkel twee te noemen. Kajotterspoëzie naast een parallphrase van Léon Bloy's citaat: ‘Qu'est-ce-qu 'un bourgeois? C'est un cochon, qui veut mourir de vieillesse.’ En toch zijn er regels in dezen bundel, die mij de overtuiging geven, dat het Haest niet geheel ontbreekt aan talent. Er ligt echter nog een lange weg voor hem open, voor hij aan een herkansing mag denken. Ik zou hem een slechten dienst bewijzen, moest ik het anders zeggen. En intusschen wachten wij geduldig op het bewijs van zijn groei, alsmede op de ‘omvangrijke bloemlezing’ die hij voorbereidt betreffende ‘De poëzie van het moederschap in onze Nederlandsche literatuur’. Laat ik nu nog voor de dichteres Julia Tulkens uw aandacht vragen, die zij stellig verdient. We hadden totnogtoe in onze twintigste-eeuwsche letteren geen dichteres, die boven de klassieke sentimentaliteiten reikte. Wij hebben die echter wel, nu Julia Tulkens haar bundel ‘Ontvangenis’ heeft uitgegevenGa naar voetnoot1). Ook Jeanne Van de Putte zouden we hier moeten noemen, maar de dood heeft haar talent belet hooger te groeien dan tot een alleszins merkwaardige belofte. Zoowel als over Alice Nahon hangt over haar werk nog de wijding van haar levenstragedie, die een volkomen juiste waardeering voorloopig belet. ‘Ontvangenis’ beteekent voor Julia Tulkens een uitzonderlijken groei. Deze poëzie is doorleefd en zij is eerlijk. Zij wordt niet gemaniereerd of sentimenteel, want ze is te eenvoudig en te direct. Niet altijd lukt het de dichteres haar sterken gevoelsstroom te kanaliseeren, soms is de vorm niet strak genoeg, en het gebeurt wel eens, dat een detoneerend woord de zuivere lijn van een vers afbreekt. Maar hier klinkt werkelijk ‘een nieuw geluid’ in het vrouwelijke kamp. Daar ligt de grootste beteekenis van dezen bundel. Hij geeft ons tevens het recht een merkwaardigen bloei van het talent dezer dichteres te verwachten.
JAN VERCAMMEN. |
|