De Gemeenschap. Jaargang 12(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 563] [p. 563] Halbo C. Kool Drie gedichten van R.M. Rilke De dood der geliefde Hij wist slechts van den dood, wat allen weten: dat hij ons neemt en naar het stomme rooft. maar toen zij, geenszins van hem weggereten, neen, langzaam voor zijn oogen uitgedoofd, naar de overzijde en onbekende schimmen gleed en hij voelde, hoe zij ginder toen haar meisjeslach als een maan zagen klimmen en haar manier van goed te doen: toen werden hem de dooden zoo verwant, dat het wel scheen, als had hij reeds verlaten, wat hier nog was; hij liet de and'ren praten, geloofde niet en noemde ginder land het goedgelegene, het immerzoete - en tastte er den grond af voor haar voeten. Uit het leven van een heilige Hij kende angsten, welker ingang dood reeds gansch gelijk was, niet te overleven. zijn hart moest leeren nimmer toe te geven, en als een zoon bracht hij het groot. en namelooze nooden kende hij, donker en zonder morgen als alkoven; en ook zijn ziel gaf hij gehoorzaam vrij, nu zij volwassen was, zich te verloven [pagina 564] [p. 564] en neer te liggen bij haar bruidegom en heer; vereenzaamd bleef hij achter in de oorden, waar eenzaamheid het alles drijft naar meer, en woonde ver en wilde nimmer woorden. maar hij ervoer, van tijd tot tijd, daarvoor als lafenis bij dit zichzelf verbranden dan ook 't geluk, zich in de eigen handen te leggen als het gansche scheppingskoor. De schutsengel Jij bent een vogel, en je vleugels kwamen, wanneer ik wakker werd bij nacht en riep. slechts met de armen riep ik, want je namen zijn als een afgrond, duizend nachten diep. jij bent de schaduw, die mijn slaap omgeeft, waarin je zaad mijn droomen doet ontbloeien, - jij bent het beeld, dat anders zou vervloeien, maar nu in mij zijn lijst gevonden heeft. hoe je te noemen? nimmer vind ik namen. jouw aanvang giet zich machtig in mij uit, ik ben het langzame en bange amen, dat al je schoonheid schuw besluit. jij hebt mij vaak uit donk're rust gereten, wanneer de slaap mij toescheen als een graf en als verlorengaan, als vluchten, laf, - dan hief je mij weg van hart's donkerheden om, wapperend van torens, te vergeten als roode vanen, als een draperie. jij: die van wond'ren spreekt gelijk van weten en van de menschen als een melodie en van de rozen: zachte kreten, die in je blik als vlammen zijn te zien, - [pagina 565] [p. 565] jij heerlijke, wanneer spreek je van dien, van wien de laatste zijner zeven dagen dien glans nog altijd op je vleugelslagen gelaten heeft. beveel je me te vragen? (Lambert Simon) Vorige Volgende