| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken Over den moed
Toespraak voor den R.K. Volksbond, gehouden te Voorhout op 24 Augustus 1936.
Bij de onderscheidingen, welke wij maken in het zedelijke leven, is er wel geen enkele zoo sterk beïnvloed en beheerscht door stoffelijke bepalingen, als de onderscheiding tussen moed en lafheid. In onze alledaagsche taal zijn dit bijna lichamelijke begrippen geworden. De moed is de uitdrukking in daden van een gezonde, volwassen mannelijkheid. De moed is het kenmerk van de mannelijke volwaardigheid. Uw bestuur, dat mij tot spreken uitnoodigde, plaatste spontaan op het programma den titel: ‘Levenslafheid en mannenmoed’. Het wilde daarmede natuurlijk geenszins te kennen geven, dat het bij vrouwen geen moed verwacht, maar het stelde tegenover de moderne levenslafheid toch als vanzelf het kenmerk van de mannelijkheid: den mannenmoed. Het is overigens in goed gezelschap, want ook de Heilige Schrift, die niet alleen voor mannen werd te boek gesteld, maant ons aan mannen te zijn: Confortare et esto vir. Wees man, dat wil zeggen: wees niet laf, wees niet vreesachtig, tracht niet de gevaren des levens te ontveinzen, onttrek u niet aan de
| |
| |
verantwoordelijkheden, welke de strijd des levens u oplegt; gedraag u, zooals van een volwassen en volwaardigen man in de maatschappij verwacht mag worden dat hij zich gedragen zal.
Dat de moed een geestelijke eigenschap, en wel een zedelijke deugd is, weten wij allen, maar het schijnt wel eens moeilijk het juiste zielkundige verband te zien tusschen den moed van den man en zijn geestelijk leven, ja, het heeft wel eens den schijn, alsof een bepaalde mate van geestelijke ontwikkeling een beletsel zou worden voor den mannenmoed. De baanroover en moordenaar, die als een wild roofdier geleefd heeft, en die tenslotte, na een wanhopige zelfverdediging, levend in de handen van de justitie is gevallen, ondergaat zijn doodvonnis onbewogen. Hij stapt met vaste schreden op het schavot. Hij is moedig. Doch waar is de geestelijke kracht, die deze lichamelijke doodsverachting aan ons verklaart? Deze man heeft voortdurend geleefd in het uiterste gevaar. Hij heeft altijd geweten, dat de geordende maatschappij zijn doodsvijandin was. Als hij eenmaal gevangen zou worden, zou er voor hem geen genade bestaan. Hiervan is hij zich scherp bewust geweest. Misschien dat de vertrouwdheid met de doodsgedachte aan dit primitieve, onontwikkelde bewustzijn die onverschilligheid tegenover het sterven bijbracht? Waarschijnlijker, dat een hooghartige trots, een met diepe minachting voor de samenleving gepaard gaande hoogmoed, hem de kracht geeft zijn natuurlijken stervensangst te overwinnen? Het is wel zeker, dat de moed mede het gevolg is van een bepaald eergevoel. Wie zichzelf eerbiedigt, ook al eerbiedigt hij zichzelf op verkeerde gronden, zal niet laf zijn, want de lafheid is voor den man een vernedering. Vooral degene, die zichzelf eerbiedigt om zijn lichaamskracht, zou zich belachelijk maken door zich niet moedig te toonen. Zoo ziet men, dat velen zich moedig gedragen, ofschoon zij niet gerekend kunnen worden tot de zedelijk hoog- | |
| |
staande menschen. Ja, het is
niet ongewoon, dat men den sterksten mannenmoed - in dezen lichamelijken zin van het woord - aantreft bij degenen, die zedelijk en maatschappelijk het laagst zijn gezonken: de zeeschuimers, de slavenhandelaars, de boekaniers, de desperado's, de vrijwilligers in de vreemdelingenlegioenen, degenen die alle banden met de verantwoordelijke samenleving hebben doorgesneden, die een misdadigerskaste vormen, vaak met een eigen opvatting van recht en eer, welke zij niet zullen schenden, hoewel zij overigens met geen enkelen vorm van rechtvaardigheid rekening houden. De romantiek van de vorige eeuw heeft in allerhande avontuurlijke gedaanten dezen dapperen out-law, dezen buiten de wet staanden held verheerlijkt, en vaak hield die verheerlijking van den dapperen misdadiger een scherpe kritiek in op allerlei maatschappelijke instellingen, of juister nog: op het bloote formalisme van de maatschappij zelf. De dappere uitgeworpene, een moordenaar, een roover, een zeeschuimer, vertegenwoordigde dan het natuurlijke rechtsgevoel, tegenover de wettelijk georganiseerde rechtvaardigheid van den staat. Niet de misdadiger, maar de rechter werd voorgesteld als een afschrikwekkend monster, gespeend van alle menschelijk gevoel. Hij was, deze rechter van de romantiek, de automatische uitvoerder van een papieren, harteloos bevel.
Deze voorstelling, die den moed tot het eigendom der buitenstaanders in het maatschappelijk bestel maakte, heeft enormen invloed uitgeoefend op den gang van de wereldgebeurtenissen, en oefent heden nog een zeer sterken invloed uit. Aan den wortel van alle moderne revoluties vindt men op een of andere wijze iets terug van deze gedachte: niet de geordende maatschappij beschikt over de normen van het hoogste recht, maar deze normen zijn gegrift in het hart van elken dapperen man. Dat juist de verworpene der aarde, de uitgestootene, de gedeclasseerde zulk een dappere man
| |
| |
kan zijn, is niet een uitvinding van romanschrijvers als Victor Hugo en Alexandre Dumas, maar 't werd in zeker opzicht bevestigd door de gebeurtenissen, eerst van de Fransche Revolutie, daarna van het Napoleontische tijdperk, en verder door talrijke feiten - denk aan de snel achtereenvolgende Zuid-Amerikaansche dictaturen - tot op den huidigen dag, die gelooft in den ‘sterken man van onder op’ en die dit geloof bevestigd zag in de bijna legendarische opkomst van den werkloozen bouwvakarbeider Adolf Hitler tot uitoefenaar van de hoogste politieke, militaire en juridische macht over zes en zestig millioen Duitschers. Deze feiten, en de theorieën waaraan zij beantwoorden, hebben in het moderne denken een buitengewone beteekenis verleend aan het moedsprobleem, en aan het hiermede verwante vraagstuk van het persoonlijke heroïsme of den persoonlijken heldenmoed.
De romantische oplossing, die de moedsontwikkeling ziet als het gevolg van een individueel verzet tegen de gevestigde orde in de maatschappij, is inmiddels zeker niet onvoorwaardelijk de juiste oplossing. Zij zou nooit de uitwerking hebben gehad, welke zij inderdaad verwierf, wanneer er echter in het maatschappelijke - en dit geldt tot op zekere hoogte ook voor het kerkelijke - leven niet een zeker formalisme ware ontstaan, dat tot zulk manmoedig verzet uitlokte. Er is een diepe samenhang tusschen het humanisme van de zestiende eeuw en de beide tegenstrijdige richtingen der negentiende eeuw: de formalistische maatschappij-ordening in den staatsvorm eenerzijds, en de individueele opstandigheid tegen dit formalisme anderzijds. Tusschen de humanistische opvatting omtrent den staat en de humanistische opvatting omtrent de rechten van het individu was namelijk een diepe tweespalt, die zich in de nieuwere geschiedenis wreekt en die de oorzaak is van het eigenaardige, romantische verschijnsel, dat oorspronkelijkheid vereenzelvigd wordt met opstandigheid.
| |
| |
Tegenover de veronderstelling, als zou de moed zich ontwikkelen in den strijd tegen de gevestigde orde, kwam als keerzijde de hypothese, dat de lafheid het eigendom zou zijn van de geclasseerden, en wel zeer in het bijzonder van de geestelijk-leidende klasse: de intelligentia. Bolschewistische propaganda en nationaalsocialistische propaganda zijn onderling niet zóó tegenstrijdig, of ze stemmen overeen in afkeer van de ‘laffe intellectueelen’. Dat het intellect de zetel der lafheid zou zijn, staat voor den boerschen S.A.-man even vast als voor den lompen GE.POE.-agent. Een eeuw lang is het intellect de aristocratie van Europa geweest. Geen eeuw heeft zooveel eerbied gehad voor de wetenschap als de negentiende, geen volk heeft den Herr Professor zoo verafgood als het Duitsche. De Herr Professor was met dat al een kamergeleerde, een specialist, die absoluut alles wist omtrent de voorwaarden tot het gebruik van den aoristus in het Grieksch, maar die, geheel opgaande in zijn geestelijken arbeid, waarvan hij doorgaans het belang voor de gemeenschap wel iets te hoog aansloeg, absoluut vergat, dat er buiten zijn ernstige studeercel geleefd en geleden werd. De volmaakte criminoloog, die alle vormen van de zedelijke ontaarding uit boeken bestudeerde om er nieuwe boeken over te schrijven, wist niet, hoe een woonkazerne er van binnen uitzag. Hij begreep alle afwijkingen waartoe de wreedheid in staat is, maar zag geen samenhang tusschen de wreedheid der ontaarden en den prijs van de aardappelen. De historicus kende Herodotos en Thucidydes van buiten, wist nauwkeurig, hoeveel soorten pijlen en bogen in de Grieksche legers gebruikelijk waren, illustreerde zijn werken met schema's, voorstellende de samenstelling van de phalanx, reconstrueerde tot
op het laatste manschap den slag bij Salamis, maar bleek, toen hij als dienstplichtige werd opgeroepen voor den wereldoorlog, volstrekt niet te kunnen marcheeren. De man voor wien het boogschieten der oude
| |
| |
Grieken geen enkel geheim had, legde het met een geweer onmiddellijk aftegen den manifectuurhandelaar, dien hij destijds van het gymnasium moest verwijderen wegens ongeschiktheid tot studie, maar die nu zijn wapenbroeder, en al spoedig zijn superieur was. Geestelijke arbeid, waarop toch de heele samenstelling van den West-Europeeschen staat berustte, bleek iemand ongeschikt te maken voor het vertoonen van moed, en een instinct waarschuwde de massa, dat juist de moed, alléén de moed, in staat is de reëele verhoudingen tusschen mannen onderling vast te stellen en te regelen. Ook deze ervaring droeg er toe bij, dat de moderne moedsopvatting niet langer berust op een geestelijk en theoretisch onderscheid, waarbij de verantwoordelijkheid de bepalende factor is, doch op een lichamelijk en practisch verschil, waarbij de feiten den doorslag gaven.
Zoodra men toen nog begon te bemerken, dat de meest verantwoordelijken ook, als het er op aankwam, de minst moedigen waren, was de wereld rijp voor de omwentelingen, welke zij beleefde, en waarin de idee van moed en heldendom zulk een belangrijke functie heeft, dat de wereldbeschouwing van den nationaalsocialist er gedeeltelijk op berust. De laffe intelligentia, de laffe bonzen, moeten de plaats ruimen voor de dappere ‘jeugd van heden’. Lafheid en corruptie zijn de kenmerken van het bestaande, dat omvergeworpen moet worden. In de plaats moet komen: de nieuwe jeugd, dat wil zeggen dapperheid en eerlijkheid.
Ziedaar het eenvoudige wereldbeeld, waarmede wij te maken hebben, als wij vandaag over den moed willen spreken. Er is een nieuw, of betrekkelijk en gedeeltelijk nieuw virtus-ideaal ontstaan na den wereldoorlog. De strijd van onze dagen is de strijd om de theoretische houdbaarheid, dat wil zeggen het practische bestaansrecht van dit nieuwe ideaal.
I. In hoeverre nu kunnen wij deze moderne moeds- | |
| |
opvatting aanvaarden? II. Welke opvatting hebben wij er tegenover te plaatsen, waaraan ze kan worden getoetst? III. En in hoeverre is onze opvatting in de maatschappij te verwerkelijken? Ziedaar de vragen, die zich stellen, en wier beantwoording meteen de gelegenheid zal bieden om verschillende misvattingen over moed en lafheid in de hedendaagsche samenleving te signaleeren.
I. Ik sprak van een nieuw virtus-ideaal, dat naden wereldoorlog ontstond en dat in alle landen van Europa zijn woordvoerders vond, hetzij in de wijsbegeerte, hetzij in de politiek, hetzij in de dichtkunst. Het woord virtus eischt nadere verklaring. Dit klassieke woord, dat zoowel dapperheid als deugd beteekent, werd afgeleid van het Latijnsche vir = volwassen man. Oorspronkelijk beteekende het de periode van het leven, liggende tusschen de jeugd en den ouderdom. De seizoenen van het menschelijke bestaan: jeugd, volwassenheid, ouderdom, zijn in het Latijn: juventus, virtus, senectus. De virtus, de volwassenheid van den man, is bij uitstek de leeftijd van de volgroeide lichaamskracht en geestkracht, de leeftijd dus, waarop men het meest geschikt is tot het stellen van verantwoordelijke daden. De jeugd heeft nog niet voldoende ervaring om een sterk verantwoordelijkheidsgevoel te bezitten. De ouderdom mist de noodige daadkracht en wordt dan ook niet verondersteld handelend op te treden. De ouderdom benut haar ervaring en verantwoordelijkheid echter als een adviseerend lichaam. De daden van de virtus worden verantwoord voor den Raad der Ouden. Dit is het ideale beeld der leeftijden in het klassieke tijdperk. De opvoeding der jeugd is een opvoeding tot virtus, tot volwaardige mannelijkheid. Sedert de vorige eeuw is dat anders. De opvoeding van tegenwoordig, speciaal de H.B.S.-opleiding, is er eene tot halve wetenschappelijkheid, ze maakt den
| |
| |
jongen man vrijwel ongeschikt tot het maatschappelijk verkeer. Na al zijn zware examens kent hij juist genoeg om boekhouder te worden. De boekhouder is de ideale gestalte, die den practischen paedagoog van de negentiende en twintigste eeuw voor ogen stond. Dat was het hoogtepunt der burgerlijke ontwikkeling, het eindpunt der Hoogere ‘Burger’school. Wie zich met het burgerlijke bestaan niet tevreden stelde, kon naar de Universiteit. Hij volgt dan eerst het gymnasium, kiest zich een speciale richting, gaat vervolgens van voor af aan zijn vak studeeren en wordt ingelijfd bij de intellectueelen, de gegradueerden, de geestesaristocratie. Degene, voor wien het burgerlijke bestaan van boekhouder te voornaam werd geacht, moest de lagere school volgen en daarna een ambacht kiezen. Hij werd ambachtsman, als hij eenige zelfstandigheid had. Miste hij ook deze, dan werd hij werkman, zooals het heette. Na de industrialisatie, die de onderscheiding tusschen den burger, den ambachtsman en den werkman zéér verscherpte, verdween de nog betrekkelijk individueele werkman in het massaproduct arbeider, de ambachtsman in het massaproduct middelstander, de burger in het massaproduct kantoorpersoneel. Deze massaproducten worden door het massa-onderwijs stelselmatig aangemaakt. Als ze afgeleverd zijn, zorgen de massaproducten krant, radio en bioscoop voor hun verdere geestesontwikkeling en ontspanning. Het massaproduct sport verzorgt hun verdere lichamelijke ontwikkeling. Het dapperheidsideeaal krijgt intusschen een kleine kans in het massa-product kazerne.
Wat de krant, de radio, de bioscoop, de sport en de kazerne van den modernen mensch maken is weinig verkwikkelijk. Het wordt opgevangen door de organinatie, eveneens een massaproduct, die deze moderne menschen voorhoudt: samen zijt gij sterk, hetgeen iets anders is dan hun te kunnen zeggen: samen hebt gij moed.
| |
| |
Toch is het massaproduct van den leerplicht en de burgerschool nog iets levendigers dan het meer individueel bewerkte product van gymnasium en hooger onderwijs. De werkloosheid bewijst het. De werklooze arbeider heeft tenminste nog, zooals het heet ‘handen aan zijn lijf’. De werklooze intellectueel heeft zelfs dit niet. Eenzijdig gespecialiseerd, is hij slechts voor een enkelen tak van wetenschap geschikt. Als de kazerne ze hem niet geeft, en hij ze van familietraditie niet heeft, mist hij eenvoudig de kracht om zich door het leven te slaan. Het beeld der volwaardige mannelijkheid in het Europa, waarin jongens van twintig jaar den wereldoorlog uitvochten, was een lamlendig beeld. Het beeld van een geschonden en verslapte virtus.
Er is, ook voor den katholiek, geen enkele reden om dit niet te erkennen, en om niet te streven naar een opvoeding die de menschen zelfstandiger zal maken, vrijer van standsbelangen enklassevooroordeelen, persoonlijker van oordeel, individueeler van durf dan de paedagogisch gesocialiseerde massa-mensch, die - omdat hij niet meer op zijn eigen beenen kan staan en omdat hij in de maatschappelijke ontreddering geen passende plaats vindt - schreeuwt om een leider. Het product van onze scholen is veel te bereid afstand te doen van zijn persoonlijkheid, terwille van de massale organisatie. Het zoekt op te gaan in de massa. Het vreest de eenzaamheid en daarom wil het de eenheid. Wanneer alle Europeanen de gewoonte hadden aangenomen een uur per dag door te brengen in eenzame medidatie, zou er veel meer moed, en veel minder bewapening, veel meer eendracht en veel minder collectivisme worden gevonden in Europa, dat aan de bewapening zijner collectieven ten onder zal gaan. Of dit nationale collectieven zijn, dan wel sociale collectieven, is in dit verband van minder belang. In het eerste geval herhaalt zich de wereldoorlog, in het andere geval breidt zich over heel Europa uit, wat thans in Spanje gebeurt.
| |
| |
Wij moeten dus toegeven dat het redelijke virtus-ideaal geschonden is, en wij moeten toejuichen, dat er een nieuw virtus-ideaal wordt geboren uit de strevingen van de Europeesche jeugd. En nieuw virtus-ideaal kunnen wij, katholieken, zeer wel aanvaarden. Maar dan moet het aan zekere voorwaarden voldoen.
II. Hebben wij een virtus-ideaal, een moedsopvatting - zoo luidde onze tweede vraag - waaraan wij de nieuwe idealen en opvattingen kunnen toetsen?
Virtus beteekent volwaardige mannelijkheid. Virtus werd bij de oude Romeinen het woord voor dapperheid. Bij de christenen werd virtus het woord voor deugd. Deze taalkundige ontwikkeling is veelzeggend. Moed en deugd werden in de oude Kerk aangeduid door precies hetzelfde woord. Toch is moed schijnbaar iets, dat in veel mindere mate tot de geestelijke orde behoort dan deugd. Moed veronderstelt lichaamskracht, lichamelijke ontwikkeling, training, behendigheid, lenigheid, stalen zenuwen. Deugd kan samengaan met uiterste lichaamszwakte, zelfs met uiterste zenuwachtigheid, die van vroegere geslachten geërfd is. Moedige mannen zijn lang niet altijd deugdzaam. Denk aan den misdadiger, die onverschrokken, maar ook zonder bekeering, ja zonder zweem van berouw, het schavot betreedt. Deugdzame menschen zijn lang niet altijd moedig. Denk aan de brave, dóór en dóór brave burgerlijke katholieken, die zich lieten gelijkschakelen en die hun kinderen naar de Hitlerjeugd zenden. Heel moedig is die inschikkelijke onderworpenheid niet, al zal ze misschien in menig particulier geval heel verstandig mogen heeten. De begrippen van deugd en dapperheid dekken elkander niet voor ons hedendaagsch katholiek bewustzijn. Ze liggen zelfs een heel stuk uit elkaar. Toch moeten ze oorspronkelijk veel overeenkomst hebben gehad, want toen het christelijke deugdbegrip nog nieuw was, vond men er geen beter woord voor, dan het Latijnsche woord dat dapperheid aanduidde.
| |
| |
Welke is nu de juiste katholieke opvatting over moed? Welke virtus is de èchte? De oude, die aan dapperheid herinnerde, of de nieuwe, die aan braafheid doet denken? Het woord braafheid beteekende oorspronkelijk óók dapperheid, maar wie denkt nog aan moed, als hij iemand een ‘braven Hendrik’ noemt?
De katholieken hebben met de wereld meegeleefd, zij hebben zich met die wereld mee ontwikkeld, en hoewel hun leer onveranderd bleef, hebben zij in hun idealen en hun opvattingen den invloed van de wereld ondergaan. Ook den invloed van de veilige, burgerlijke wereld der vorige eeuw, die zoetjes in den vooruitgang geloofde, die meende, dat de algemene leerplicht de menschen wel wijzer en zachtzinniger zou maken, die spaarzaamheid predikte, omdat men het met spaarzaamheid ver brengt in de wereld, en omdat de kinderen van spaarzame ouders het wéér verder brengen dan deze ouders het brachten, en hun kinderen zouden het weer verder brengen enz. enz. in eindelooze reeks, tot de wereld een veilig paradijs op aarde was. Wij zijn uit dezen droom geholpen op een afdoende wijze, het valt niet te loochenen. Maar al werd de mooie illusie verstoord, alle invloeden, welke de illusie had, zijn niet ineens verijdeld.
Moed is een zedelijke deugd, een der vier zedelijke deugden: voorzichtigheid, rechtvaardigheid, sterkte en matigheid. Hebben wij in de vorige eeuw wel de juiste verhouding tusschen deze deugden bewaard? Waren de voorzichtigheid en de matigheid ons niet dierbaarder - wanneer het er op aan kwam - dan de sterkte en de rechtvaardigheid? Is de sterkte zelfs niet in onze prediking en opvoeding betrekkelijk verwaarloosd? Als de Kerkgeschiedenis van de toekomst de achttiende en de negentiende eeuw een naam moet geven, zoo zal ze deze eeuwen met recht kunnen noemen: de periode van de ontwrichting en ontkerstening der moraal. Welk antwoord geeft de hedendaagsche katholiek op de vraag:
| |
| |
wat is zedelijkheid? Hij antwoordt: geen kwaad doen, of liever nog: zedelijkheid is netjes blijven. Ik verzin deze antwoorden niet. Ze zijn mij zonder eenigen toeleg op humor door brave katholieke menschen gegeven.
Zedelijkheid echter is goed doen. Zedelijkheid is niet alleen ontucht vermijden, zedelijkheid is moed vertoonen. Tegenover de bekoringen vertoonden wij voorzichtigtigheid. Maar moed? Het leek er niet naar. Wij namen de vlucht voor alle gevaarlijke gelegenheden. Roomschen dansten niet. Roomschen lazen niet. Dan kon er geen kwaad gebeuren. Wij dansten ook niet, als het goed en heilzaam was te dansen (wat vaak het geval is). Wij lazen niet, als het goed en heilzaam was te lezen (wat nog vaker het geval is). Zoo bereikten wij de veilige braafheid van benepen burgerlieden, die bang zijn voor het leven. Wij zondigden niet met vrouwen. Uit deugd? Uit waarachtige reinheid van ziel en gemoed? Uit echten eerbied voor de vrouw? Neen, wij bleven braaf uit angst. Het was, waarde geloofsgenooten, niet eens angst voor de hel! Het was angst voor de schaamte, als we het zouden moeten biechten. Het was misschien nog laffer: angst voor het avontuur, angst voor onze portemonnaie. Goed, we bleven braaf. Maar de deugd van kuischheid hadden we niet. We hadden de ondeugd van lafheid. En de moralist van dit vervaltijdvak, dat wij nog lang niet te boven zijn, vond het prachtig. ‘Als de menschen maar braaf blijven.’
Sint Augustinus dacht er anders over! Hij kènde de onkuischheid. Hij was ervan verzadigd. Hij walgde er van. Zijn vleesch en zijn geest droegen de heugenis van deze algeheele verzadiging. Hij was een streng moralist, veel strenger dan de achttiende eeuw er een heeft opgeleverd, al stond deze eeuw van de rede steeds met de doodzonde klaar. Welnu, Sint Augustinus, die wist, hoe verschrikkelijk de onkuischheid kon huishouden in een ziel en in een lichaam, verkondigde zonder
| |
| |
blikken of blozen de meening, dat iemand, die maagdelijk was gebleven - bijvoorbeeld een kloosterzuster - en die zich verhoovaardigde op die bewaarde maagdelijkheid, beter in onkuischheid kon vallen dan verwaand te blijven, want haar val zou een goede vernedering voor haar zijn.
Ziehier zijn letterlijken tekst, vertaald door pater Benvenutus O.Cap.: ‘Ten slotte, mijn broeders, durf ik zeggen, dat het voor diegenen, die in onthouding leven en hoogmoedig zijn, nuttig ware, indien zij vielen, want dan zouden zij vernederd worden in datgene, waarin ze zich boven anderen verheffen.’
Dit alles zal niemand uwer verstaan als een aansporing tot onkuischheid, maar het is wel bedoeld als de veroordeeling van een soort braafheid, die subjectief heel onschuldig is, maar die objectief gezien het deugdideaal van de gemeenschap der heiligen neerhaalt tot vernederens toe, ja tot laagheid. Want die sukkelachtige braafheid, die op lafheid steunt, kweekt op den duur even laaghartige karakters als de zonde.
Het goedige burgermoralisme der vorige eeuw, dat liberale moralisme met het fatsoen als hoogste zedelijkheidsnorm, heeft zijn invloed gehad op de katholieken van sommige landen, met name ook van Duitschland en van Nederland (waar de katholieken misschien het ‘braafst’ zijn van de heele wereld) en dit schadelijke moralisme, deze ontwrichting en ontluistering der waarachtige moraal, heeft ons deugdideaal aangetast, onze virtus beroofd van den moed.
Moed is een zedelijke deugd. Moed is niet een lichamelijke eigenschap. Moed is verantwoordelijkheid. Moed is de eigenschap, die den mensch vaardig maakt, terwille van de liefde tot God en tot den naaste, elke arbeid te ondernemen, zich elke opoffering te getroosten, alle kwaad te verduren, alle gevaren, zelfs het doodsgevaar te trotseeren. De dichter Lamartine zegt, dat ieder waarachtig dichter met zijn leven moet instaan
| |
| |
voor hetgeen hij neerschrijft. Anders is het immers de moeite van het opschrijven niet waard!
Aux coeurs altérés d'harmonie
Qu'importe le prix du génie?
Si c'est la mort, il faut mourir.
De katholiek moet instaan, op dezelfde wijze, voor hetgeen hij belijdt. Indien zijn hart werkelijk bezield is door de liefde, wat vraagt hij dan den prijs van het katholicisme? Is het de dood, dan moet hij zijn leven geven!
Levenshalfheid onderscheiden wij zoo gaarne bij anderen, die kinderbeperking toepassen, die hun vrouw in den steek laten, die zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor het eeuwig heil in voorgewend atheïsme, maar als wij daar mannenmoed tegenover willen plaatsen, kunnen wij niet volstaan met het burgerlijk-moralistisch braafheidsideaal, dan moeten wij het katholicisme vurig en moedig beleven, zooals het is. Het katholicisme is geen slaapmiddel, dat ons insust tot gemoedsrust, vertrouwende op Gods Barmhartigheid, het katholicisme is een wereldrevolutie door de liefde. De moderne wereld heeft haar ontzaglijke gebreken. Goed, wij zullen die wereld omwentelen. Dat is onze taak. En het is niet onze taak kwaad te spreken over de lafheid van degenen die - terecht of ten onrechte - onze burgerlijke braafheid verachten en met haar voorschriften geen rekening houden.
III. Practisch. Kan deze katholieke moedsopvatting verwerkelijkt worden in de moderne maatschappij? Ze kan het evengoed als de communistische moedsopvatting of de nationaalsocialistische moedsopvatting. Ze moet verwerkelijkt worden. Doen wij het niet uit onszelf, dan zullen de feiten ons dwingen. In Spanje is de vraag niet, of de bisschoppen, priesters en zusters heldhaftige menschen waren of zijn. Ze hebben niets anders meer
| |
| |
te vertoonen dan moed. Al het andere is overbodig geworden, behalve de liefde, die nooit overbodig wordt, en die de grondslag is van alle deugd. Spanje was een katholiek land, zelfs een clericaal land. Nergens hadden de geestelijken een zoo grooten, en zoo vèr-strekkenden, een zoo ingrijpenden invloed op het volksleven. Achteraf geeft nu ineens iedereen toe, dat de priesters dezen invloed misbruikten. Het is mogelijk. Maar de vraag is, of ze dien invloed, dien ze hadden, wel werkelijk konden verantwoorden met hun leven, zooals ze nu inderdaad gedwongen worden, te doen. Was er evenredigheid tusschen hun deugd en huninvloed? Of hadden zij invloed om andere redenen dan omdat ze deugdzaam waren, bijvoorbeeld omdat zij rijk waren, omdat ze geletterd waren, omdat ze bij de hoogere standen goed gezien waren? Er schuilt niets misdadigs in rijk, geletterd en in aanzien te zijn, doch van rijkdom, geletterdheid en aanzien heeft de geloofsbeleving en de geloofsbezieling niets te verwachten. Het zijn bijkomstigheden, die de liefde niet kunnen en niet mogen vervangen. Het is beter arm, ongeletterd en vernederd te zijn, maar de liefde te hebben. Niet door geld, niet door wetenschap, niet door aanzien hebben de leiders der tegenwoordige revoluties in de wereld hun massa's achter zich gekregen. Lenin en Hitler waren arm en hadden geen aanzien. Lenin had wetenschap, Hitler heeft zelfs geen wetenschap, maar beiden hadden den moed hunner overtuiging, den moed der begeestering, den moed van hun liefde voor hetgeen ze nastreefden.
De Spaansche priesters hadden al het andere, en ze hadden hierdoor invloed op het volk, op hetzelfde volk dat hen thans blijkt te haten. Toch waren zij zeker minder hatelijke menschen dan de meeste revolutieleiders. Maar had hun prediking dezelfde kracht als het woord van de opruiers?
Wij kunnen braaf zijn, en machtig, en goed georganiseerd, en voorzichtig, en welberaden, en wij kunnen
| |
| |
meenen, dat wij dan veilig zijn. Wij zullen veilig zijn tegenover andere lieden, die fatsoenlijk en machtig en georganiseerd, en voorzichtig en beraden zijn, evenals wij. Maar wij zullen niets vermogen tegen de slechtgerichte, doch brandende liefde van weinigen die niet braaf en niet machtig, die slecht georganiseerd en roekeloos, die onberaden, maar vurig zijn.
Katholieken, onze eenige macht is de liefde. Ons eenig practisch beginselprogram is de Bergrede. Hiermede staan wij tegenover de wereld, ook en vooral tegenover de wereld van onze dagen. Wij zullen, zoo goed als onze vijanden, den moed van onze overtuiging moeten hebben. Hebben wij hem niet uit onszelven, door de liefde van Christus die ons dringt, dan zullen het de historische feiten zijn die ons dwingen.
De verwerkelijking van deze levende liefde in de moderne maatschappij is een zware practische opgave, te meer omdat wij deze practijk tamelijk luchthartig hebben opgenomen en omdat gedurende vele jaren onze voorzichtigheid verre onze offervaardigheid heeft overtroffen. Het zal moeilijk zijn opnieuw het katholieke virtus-ideaal te verwerkelijken. Het zal offers vragen, misschien zal het martelaars vragen, maar het zal moeten gebeuren, omdat het leven van de Kerk onsterfelijk is en omdat dit leven slechts onderhouden wordt door de heldhaftige liefde.
Slechts deze liefde kan de hedendaagsche wereld verlossen van de overmacht der daemonische instincten. Zonder die liefde zal het braafste, het best georganiseerde katholicisme worden overrompeld. Het gaat niet meer uitsluitend om de moraal. Het gaat om de mystiek. In de benauwdste oogenblikken is de moraal bijzaak, zeker een geenszins te veronachtzamen bijzaak, doch een bijzaak, die als vanzelfsprekend in acht dient genomen. De hoofdzaak is de liefde. Ze zal veel oefening eischen, deze mystieke liefde, die de slagader is van het mystieke leven der katholieke Kerk. Wij zijn nauwelijks
| |
| |
meer aan haar werking gewend. Wij hebben haar door onze veilige braafhed, die wij zoo hoog overschatten, verdrongen. Door onzen moed zal ze opnieuw moeten ontvlammen. Onze taak is niet langer de wereld te beveiligen, onze taak is, de wereld om te wentelen door de liefde. Wij moeten een katholieke revolutie ontketenen, of wij zullen zelf worden omgewenteld door de moderne ketterijen en het nieuwe heidendom. De raadgevingen, van de Bergrede zijn practische raadgevingen, ook al staan ze niet in eenig contract, ook al schijnen ze niet te passen in het onderwijs, in de fabriek en op het kantoor. De Kerk was nog jeugdig, toen Tertullianus tot de heidenen riep: ‘Ziet, wij zijn gisteren ontstaan, en wij hebben beslag gelegd op uwe pleinen en straten, uwe gebouwen en feestzalen, uwe schouwburgen en vergaderlocalen. Slechts uw ledige tempels hebben wij u gelaten.’
Zal deze taal tot òns gesproken worden, of zullen wij deze taal voeren tot de nieuwe omwentelaars van de wereldorde? Dit is de vraag, en de eenige vraag, waarop onze moed het antwoord heeft te geven. Dit antwoord van onzen moed is: onze liefde.
(Charles Eyck)
|
|