De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
Paedagogisch levenRhetoriek over de oude en de nieuwe school.In de brochurenreeks Credo, Vivo verschijnende bij Paul Brand's Uitgeversbedrijf stelde Martin Bruyns een vlugschrift samen, waarin hij zich richt tegen de gebreken van de hedendaagsche school. Reeds sedert eenige jaren verschenen in Het Katholieke Schoolblad van de hand des heeren Bruyns' lyrische stukjes, die vooral de aandacht trokken door de arrogantie en de eigengereidheid, waarmee ze zich aandienden. Een enkelen keer ook richtte de heer Bruyns zich tot het dagbladpubliek om in wijderen kring aandacht te vragen voor vraagstukken van onderwijs en opvoeding. Zoo verschenen voor korten tijd in de Maasbode een tweetal artikelen, die curieus waren om de voortvarendheid, waarmee de schrijver - zelf een schoolman - storm liep tegen de dwaasheden der hedendaagsche drilschool. Hij breidde deze artikelen uit tot de aangeduide brochure: Maak nieuw de oude school, waarover ons oordeel gevraagd wordt. Het zij aanstonds gezegd, dat het den heer Bruyns dezen keer weinig gelukt is, zijn gemis aan heldere denkbeelden en kennis te verbergen achter zijn jongensachtige branie. Dit is te betreuren. Want men kan het er over eens zijn, dat het met het onderwijs aan onze groote en kleine kinderen niet in orde is. Het gestadig opdrijven der leerstof, de examendressuur, het huiswerkgesloof, een dom verbalisme, het zijn dagelijksche ergernissen voor gezond denkende ouders. Naast het vele goede dat door onderwijsdeskundigen in handboeken en vaktijdschriften tegen de huidige school is te berde gebracht, was een samenvattende brochure, die duidelijk de dwaasheden aanwees en nog duidelijker den weg om uit de impasse te geraken, zeker op zijn plaats geweest. De heer Bruyns verzuimt dan ook niet in het tweede van zijn drie hoofdstukken ruimschoots de denkbeelden van anderen te citeeren. Wanneer hij deze laatste taak wat meer synthetisch had opgevat en zich daartoe beperkt had, zou zijn brochure alleszins recht op waardeering hebben gehad. Nu doet hij meer, al noemt hij zich nederig een compilator. Hij schermt voor en na met haastige beweringen en onbekookte verwijten. In het oog van den heer Bruyns deugt niemand en niets. De ouders stellen overdreven eischen aan de school, de opleiding der onderwijzers is slecht, de schoolboekjes zijn geschreven door dilettanten, het onderwijs in de katholieke scholen is te roomsch, en vóór alles: de Nederlandsche schoolmeester is een in alle opzichten minder- | |
[pagina 470]
| |
waardig wezen. Met de wijze waarop de heer Bruyns zijn collega's typeert, kunnen zij het doen. De onderwijzers - om kort te gaan - zijn menschen zonder persoonlijkheid en gevoel van eigenwaarde. Zij missen op ontstellende wijze de deugd van magnanimiteit, zij koesteren een kruiperigen eerbied voor mijnheer Pastoor en mijnheer den Deken in de hoop hun positie te verbeteren, zij missen gevoel voor schoone kunst, waarvan zij toch volgens de on-fraaie woorden van den zich letterkundige noemenden auteur ‘in hun kinderen dienen over te hevelen.’ Op deze cordate wijze, sans peur et sans pitié, vaart een jong schoolmeester uit tegen zijn collega's, maar schijnt dan geschrokken te zijn van zijn schetterende woorden, want hij breekt zijn philippica af met de verbijsterende mededeeling: ‘en van deze gebreken zonder ik mezelf geenszins uit, integendeel, ik geloof, dat alles wat er ten nadele van den schoolmeester gezegd kan worden, ook in meerdere of mindere mate voor mij geldt, wat geen trotse nederigheid is, maar waarachtige overtuiging.’ Den beoordeelaar past het na dit veelzeggend testimonium eigenlijk geheel te zwijgen. En indien het zóó erg is, zou men den heer Bruyns den goeden raad willen geven zijn pen dicht te schroeven en de hand aan den ploeg te slaan. Het is trouwens ook om redenen van intelligentie beter, dat hij zich voorloopig niet zet ter voorlichting van deze en andere belangrijke problemen. Waar de schrijver de fouten van het hedendaagsche onderwijs signaleert en enkele schetslijntjes zet voor een vernieuwing, blijkt hij zijn onderwerp niet aan te kunnen. De dingen die hij in concreto aanwijst, zijn al zeer weinig doordacht. De Gemeenschap is de plaats niet om in te gaan op methodische opmerkingen. Niettemin heeft het zijn nut van enkele beweringen kennis te nemen, omdat ze zoo'n helder licht werpen op de persoon van den schrijver. Ze betreffen het gebruik van de Nederlandsche taal. De heer Bruyns strijdt tegen het leeren van vreemde woorden op de lagere school, want in ‘zijn argeloosheid heeft hij steeds gemeend dat met het taalonderwijs de eigen Nederlandse taal bedoeld was’. Hij citeert dan uit een taalboekje van de zevende klas (kinderen van 12 en 13 jaar, geen opleidingsschool) een reeks van vreemde woorden zooals: garantie, religieus, expositie, adviezen gratis, compagnie, confectie, bureau, enorm, modern, odeurs, coupe, jalouzieën, intentie, contrôle, vitrine, consult, concurrentie, enz. Met verbazing constateert men, hoe deze nieuwe-schoolman de plank mis slaat, als hij daar de overlading zoekt. Bijna al de woorden die hij daar opsomt, moet een kind kennen, dat op het punt staat de school te verlaten. Het leven en de eenvoudigste | |
[pagina 471]
| |
courant vragen het. Het vermakelijke echter is, dat de heer Bruyns zelf in zijn brochure - bestemd voor ouders die geen boeken over opvoeding en onderwijs lezen - aldóór vreemde woorden gebruikt, dikwijls zonder eenige noodzakelijkheid of goeden smaak. Een erbarmelijk voorbeeld brengt reeds een zinnetje uit de inleiding: ‘dat nu eindelijk hieruit de stimulans moge resulteren, die metterdaad tracht dit van het liberalisme resterende euvel der vervlakking en nivellering weg te vagen.’ Niettemin: in theorie te velde trekken tegen de Fremdwörter. Er is ook een aanwijzing, hoe het taalonderwijs worden moet. Maar we komen van den regen in den drop. De jonge schoolman en ‘letterkundige’ durft in ernst het verouderde beginsel op te zetten: ‘Stellen op school moet niets anders zijn dan: praten op papier’. Zijn eigen schriftuur dekt hier inderdaad de theorie. De blazerige praatstijl van den heer Bruyns in deze brochure is onverdraaglijk. Praten, zwetsen, wijdloopig en zwaarwichtig, steeds zichzelf herhalend, nergens een heldere uiteenzetting of rake formuleering gevend. Men mocht toch juist in een brochure tegen de overlading en het woordmisbruik op de school verwachten, dat de schrijver zijn taal sober en krachtig houdt. Hij schijnt dat ook in theorie toe te geven, want, op een amicale wijze geeft hij Goethe een goedkeurend schouderklopje in het belachelijke zinnetje: ‘Maar Goethe had schoon gelijk met de these te poneren, dat slechts in de beperking de meester zich toont’. Lees dan echter een der allereerste zinnen van den heer Bruyns en vergast u aan een drievoudig pleonasme, waaraan hij zich te buiten gaat: ‘Van welk een evident belang de lagere school daarom is springt zonder meer ogenblikkelijk in het oog’. Deze manier van dikdoen is den heer Bruyns bizonder eigen. Het blijkt overal, dat zijn opvatting van persoonlijkheid ligt in de nadrukkelijkheid van zeggen, in de luidruchtigheid van praten. En dan veel over je zelf praten! Bij herhaling zeggen: ‘men zal het wel niet met me eens zijn’, en af en toe op het spreekgestoelte springen en met geheven arm de nieuwe taal spreken (blz. 54): ‘Daar is een volk in nood en dat volk is ons eigen Nederlandse volk. Dat zijn onze stamverwanten, met wie we één moesten zijn door historie, door cultuur, door liefde. En dat volk dreigt misvormd te worden naar de geest, oververzadigd van onnutte, pralerige en protserige wetenschap, het wordt geleerd waarden te leggen, waar deze niet te vinden zijn, en zij die dit volk moeten vormen, zijn opvoeders, gaan op dezelfde wijze aan al deze euvelen mank.’ Heil, Hitler! Maar de nieuwe school van den heer Bruyns is op komst. ‘En de ouders zullen zich het offer moeten getroosten, dat zij de dromen | |
[pagina 472]
| |
die zij totnogtoe koesterden omtrent de maatschappelijke positie van hun kinderen, voorlopig maar onder hun voetzolen schrijven.’ De nieuwe school zal menschen vormen, echte beschaving brengen, de schijn uitbannen voor het wezen. Martin Bruyns heeft de richtlijnen getrokken. PIET OOMES. | |
1Zes weken lang woedt nu de burgeroorlog in Spanje. Het is moeilijk den toestand juist te beoordeelen. De communiqué's die radioMadrid en radio-Sevilla de wereld inzenden spreken elkaar tegen en de dagbladen slagen er niet in, een overzichtelijk beeld van den strijd te geven. De eenige ontwikkeling die vast staat is de stijging van het aantal dooden en de opeenstapeling van gruwelen. Omtrent het recht van den oorlog weten we ook niet veel. Madrid noemt zich nog steeds ‘wettige regeering’, maar daarmee is de kwestie niet beslist. In de eerste plaats is de wettigheid van de laatste verkiezingen, waardoor deze regeering aan de macht kwam, aan gerechten twijfel onderhevig. In de tweede plaats kan men vragen, waarop een regeering, ook al is ze dan door het volk zelf gekozen, haar gezag nog kan grondvesten, wanneer zij begint den godsdienst te vervolgen en daarmee de bron van het gezag zelf aanrandt. Want volgens Christelijke opvatting is de volkswil niet de oorsprong van het gezag der overheid, doch slechts een middel om degenen aan te wijzen die binnen de door het natuurrecht gestelde grenzen het gezag in Gods naam zullen uitoefenen. En ten slotte wordt door onverdachte berichtgevers erkend dat de Spaansche ‘regeering’ de feitelijke zeggenschap zelfs over haar beschermers reeds lang heeft verloren, en dat het veeleer de vak- | |
[pagina 473]
| |
vereenigingsleiders zijn die in Madrid en Barcelona den toon aangeven. Intusschen is wèl reeds duidelijk geworden wat in het tegenwoordig stadium de inzet van den oorlog is. Voorzoover men het van buiten af kan bezien, zou thans de overwinning van de regeeringstroepen de vestiging van een sovjetstaat beteekenen - de overwinning der rebellen (wij blijven hen zoo noemen, zonder met dien naam iets kwaads te bedoelen) de militaire dictatuur. Voor Spanje zelf zou de dictatuur, zooal geen goed, dan toch het minste van twee kwaden zijn. Bij de beoordeeling toch moeten wij ons in de eerste plaats laten leiden door het besef, dat Geloof en Godsdienst voor een volk de hoogste bezittingen zijn. Nu zien wij wel in onze naaste omgeving dat deze twee waarden onder een militaire (of semi-militaire) dictatuur niet altijd veilig zijn. Maar toch geniet de Kerk zelfs in Duitschland oneindig méér vrijheid dan zij onder het Sovjet-regime in Rusland ooit gekend heeft. En dat het in Spanje na de overwinning der regeeringstroepen niets beter zal gaan dan tijdens de ergste vervolgingen in Rusland kan men veilig aannemen, nu men gezien heeft wat er onder de autoriteit van de Madrileensche regeering tijdens en ook reeds vóór den opstand gepasseerd is. Van den anderen kant verklaren de rebellen onophoudelijk, ter verdediging van den godsdienst te strijden, en men mag aannemen dat zij, eenmaal aan de macht gekomen, zich wel tweemaal zullen bedenken, voor zij zich tegen de Kerk, hun zelf-gekozen rechtsgrond, zullen keeren. Maar ook al zou iemand nog kunnen twijfelen over hetgeen voor Spanje het beste zou zijn: voor Europa is de keuze niet twijfelachtig. Vestiging van een sovjetregeering in Spanje zou voor West-Europa - het eiland Groot-Brittannië misschien uitgezonderd - het begin van een snel einde beteekenen. Want Frankrijk is thans maar al te toegankelijk voor communistische invloeden en zou tegen de voortgezette agitatie van Spanje uit zeker niet bestand zijn. En Brussel (de stakingen van dezen zomer bewijzen het nog eens) is van oudsher gewoon zich naar Parijs te richten. Of dan ons land als vluchtheuvel van de Europeesche beschaving niet al te zeer in de lucht zou komen te hangen, of wij het in het kruisvuur van communistische en nationaal-socialistische ideologieën zouden uithouden, mag ieder voor zichzelf beoordeelen, maar de kans lijkt ons miniem. De militaire dictatuur in Spanje daarentegen zou voor de rust in Europa geen gevaar beteekenen. Men zegt wel, dat deze regeeringsvorm tot oorlog voert - en voor sommige landen is dat misschien waar -, maar van Spanje, een schiereiland met natuurlijke begrenzing, dat na den burgeroorlog bovendien aan het eind | |
[pagina 474]
| |
van zijn krachten zal zijn, vallen geen imperialistische neigingen te duchten. Zelfs Nederland, dat wegens historische aanspraken wellicht het eerst voor annexatie in aanmerking zou komen, behoeft geen hertog van Alva meer voor zijn stadspoorten te vreezen. Het moderne nationalisme is nu eenmaal nationaal begrensd, ook al wordt dat door sommige nationalisten hier te lande, die hoopvol naar Duitschland blijven kijken, nog niet ingezien. Veilig mag men dus concludeeren dat West-Europa, wil het zichzelf blijven en niet ten onder gaan in de vloedgolf van een Aziatische heisleer, alle belang heeft bij een overwinning van de rebellen in Spanje. | |
2Waarom nu deze lange bespiegeling, waaraan de feiten zich toch niet zullen storen? Om beter in het licht te stellen de geest van onbegrijpelijke zorgeloosheid, die over Europa heerscht. Want wat doen de regeeringen van Europa, nu er gevochten wordt om een positie die over de naaste toekomst van het werelddeel kan beslissen? Dat zij zich bij de verdediging van het Christendom niet geïnteresseerd zouden voelen en er geen vinger voor zouden uitsteken, was te verwachten. De Paus doet maar niet eens een beroep op hen, wetende, dat hij bij de machtigen dezer aarde toch vergeefs zou roepen om ‘swords about the Cross’. Maar zij zouden tenminste hun rechtstreeksch eigenbelang kunnen aanvoelen en begrijpen, dat hun eigen bestaan gemoeid is bij den strijd in Spanje. Doch zelfs dat besef vermag niet door te dringen door de planken van formalisme die zij voor hun hoofden hebben gebonden. Wat doen de regeeringen? Zij blijven genieten van hun politieke vacantie en werken intusschen in alle bedaardheid aan .... een non-interventiepact! Men zegt dat Duitschland en Italië de opstandelingen in het geheim steunen, en als dat waar is, mag men hen er dankbaar voor zijn. Maar het heft de verantwoordelijkheid van de democratische Staten - die waarlijk méér dan de twee genoemde te vreezen hebben van het communistisch gevaar - niet op. Indien de rooden in Spanje de overhand krijgen, zal zich spoedig ook aan hen een tragedie voltrekken waaraan zij zelf schuldig zullen staan door hun verzuim. ‘Die Jupiter verderven wil, slaat hij eerst met blindheid’ .... | |
3Maar is het met ons Katholieken beter gesteld? Zien wij het gevaar dat Europa bedreigt? Wanneer men afgaat op den inhoud | |
[pagina 475]
| |
van onze kranten zou men zeker ja zeggen, want sinds lang werd niet meer zoo braaf gefulmineerd tegen communisme en socialisme als thans geschiedt. Dag aan dag worden nieuwe gruwelen aan de lezers voorgezet: de vermoorde geestelijken staan met vette letters op de voorpagina, de moorden op gewone menschen in kleiner lettertype, zooals het betaamt. Maar het blijft bij een orgie van drukinkt en superlatieven. Alle kranten vermijden zorgvuldig, de voor de hand liggende conclusie te trekken, n.l. dat een internationale actie gerechtvaardigd en geboden is om de uitroeiing der Kerk in Spanje te voorkomen. Het meest doeltreffende dat men hierover zeggen kan is een oud bijbelwoord: dat de zonen dezer wereld het belang van de zaak heel wat vlugger dóór hebben dan de kinderen des lichts. Want uit Rusland en België gaan de communisten als vrijwilligers naar Spanje, vanuit Nederland wordt geld gezonden, het N.V.V. geeft 10.000 gulden, en in Frankrijk, waar men officieel de non-interventie heeft uitgevonden, verklaart de minister Jouhaux dat er voor de arbeidersklasse geen neutraliteit bestaat, en wordt hij toegejuicht met de kreet ‘canons pour l'Espagne - avions pour l'Espagne!’ De eenige internationale organisatie die het tegen het communisme kan opnemen, zoo zeggen we, is de Kerk. Maar wat doen de Katholieken? Zou het zoo dol zijn, indien ook van onzen kant vrijwilligers naar Spanje gingen om de witten te helpen? Zeker niet doller dan de kruistochten of de actie der Pauselijke zouaven in 1867. Want het verlies van een groot volk voor de Kerk is erger dan het verlies van het Heilig Graf of van de macht over eenig territoir. Maar in Europa wordt de gedachte aan vrijwilligers voor Spanje niet eens overwogen. Alleen de Ieren, die eeuwenlang om hun geloof gevochten hebben, zijn nog bereid de rechten der Kerk met de wapenen te verdedigen. In Ierland dringt het volk zelf aan op het vormen van een vrijwilligerscorps. Maar is Erin het eenige land waar de geest der kruisvaarders nog leeft? Intusschen - het zenden van vrijwilligers heeft zijn bezwaren. Maar zelfs aan het zenden van geld wordt niet gedacht. Terwijl men in Roomsche kringen voor alles en nog wat collecteert, en àltijd succes heeft, en terwijl men terecht groot gaat op die vrijgevigheid, geven wij bij een strijd van Katholieken op leven en dood - niet thuis! Wij blijven met roerenden ijver geld inzamelen voor de noodlijdende parochies, voor het vacantiekinderfeest, voor de arme zwartjes in Oeganda en voor de schatrijke K.R.O., maar dáár waar het lot van een volk in enkele weken beslist wordt, steunen we niet. En we maken ons daarmee de risée van de veel slimmere zonen der duisternis, die heel goed weten, dat de Katho- | |
[pagina 476]
| |
lieken de eersten moesten zijn om tegen het gebeuren in Spanje in verzet te komen. | |
4Ontbreekt het ons nu aan naastenliefde of aan hersens? Wij gelooven het laatste. Wij denken niet ernstig na over het belang van de zaak; wij hebben nooit genoeg nagedacht over de mogelijkheid dat zooiets kon gebeuren. Ja, dát is het: onze fout ligt eigenlijk in het verleden: het ontbreekt ons aan organisatie, althans aan internationale organisatie. Want zelfs als we zouden willen helpen - en wij gelooven dat er in ons land genoeg zijn, die zouden willen -: wij zouden niet kunnen! Welke instantie zou het initiatief moeten nemen in Nederland en wie zou in Spanje het geld in ontvangst moeten nemen? Ja, welke instanties brengen ons eigenlijk de berichten over den burgeroorlog? Het zijn neutrale persbureaux waaraan de katholieke kranten hun nieuws ontleenen. Dat kan misschien heel natuurlijk lijken, maar eigenlijk is het toch vrij zonderling dat de ledematen van het Lichaam van Christus de hulp van vreemden noodig hebben om van elkaars wel en wee op de hoogte te blijven. En waarom moest de verdediging van de Kerk in Spanje van generaals uitgaan? Waar bleven de Katholieke leiders toen de strijd begon? Wij, Katholieken, spreken méér dan anderen over ordening en organisatie, maar wij zijn bij ongeluk vergeten de verdediging van het H. Geloof te organiseeren. Dat wreekt zich nu op onze Spaansche geloofsgenooten, en misschien spoedig ook op onszelf. Laten we van al deze ellendige tekortkomingen tenminste iets leeren voor de toekomst. Misschien zal Spanje door Gods genade, door den moed der opstandige officieren, door den steun van Duitschland en Italië, en ondanks onze afzijdigheid, voor de Kerk behouden blijven. Moge dan de les niet vergeefs geweest zijn. Mogen dan in alle landen de katholieken geraken uit hun zelfvoldaanheid en uit hun lilliput-problemen, om een organisatie te stichten, die de solidariteit van de kinderen der Kerk zal helpen verwezenlijken. Want die solidariteit moet niet slechts in geloofsartikelen bestaan, doch ook in daden. De H. Kerk vindt in behartiging van zuiver geestelijke belangen de begrenzing van Haar taak. Maar uit haar leer vloeien tal van verplichtingen voort, die in den tegenwoordigen tijd slechts door organisaties verwezenlijkt kunnen worden, door organisaties, die los van de Kerk moeten blijven staan, doch zich geheel naar Haar moeten richten. Zoo ook de bescherming van de vrijheid van het Geloof en de internationale hulpverleening der katholieken. De derde Internationale, de Int. Roode Hulp enz. kunnen ons | |
[pagina 477]
| |
ten voorbeeld strekken. ‘De kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger ....’ De grootste beteekenis van zulk een hulporganisatie zou niet liggen in het geholpen worden, maar in het helpen, zooals de beteekenis van de kruistochten niet ligt in de bevrijding van het Heilig Land. Want voor de Kerk is het geen schande dat Zij vervolging lijdt. De schande is voor ons wanneer wij de vervolging onbewogen aanzien. Moge die schande geen tweede maal over ons komen, doordat onze hulpbereidheid doodloopt wegens gebrek aan organisatie. Mr. O. LEYENDEKKERS. (Lambert Simon)
|
|