De Gemeenschap. Jaargang 12(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 459] [p. 459] Jan Engelman Aan Ambrosia Ik heb de zachte rozeblaren van uw aanbiddelijke mond gekust, gekust, en geen bedaren, totdat ik aankwam op dien grond waar niets de minne meer kan deren dan God, die u lieftallig schiep en eindeloos mijn lust doet keeren tot d' uwe, weggerukt en diep. Ik minde niet, ik ben geslagen als argloos wild uit tak na tak, en gij zijt naar mij toegedragen gelijk een halm op 't watervlak. De angst in uw gedweeë oogen toen mijne mond ze bevend sloot heeft eender op mijn ziel gewogen: wie mint is nabuur van den dood. Maar zijn in slaap en droom mijn armen geslagen om uw milde leest, uit slaap en droom vloeit het erbarmen en heulsap, dat de ziel geneest. Als ik verrijs, de zwarte vleugel der vrees ontvlucht de morgenzon, een dag gaat in haar gouden teugel of pas dit wereldbeeld begon. [pagina 460] [p. 460] Want liefde, zonder last of logen, - zij maakt mij vrij, terwijl zij boeit - is aan den nacht van uwe oogen in gloed en zuiverheid ontbloeid. Laat nimmer af! - ons zacht omstrenglen, gekweld, verzaligd, oog in oog, deed lijf en ziel zoo goed vermenglen als kleuren in den regenboog. Wie wist dat vleesch zóó licht kon wezen? Wie heeft, toen alles duister viel, in 's menschen vloek bijeengelezen zóó zuivere muziek der ziel? Bij deze min zijn alle staten des levens leefbaar, zonder smart: het godlijk zweven kent geen maten, de sluier valt van 't wereld-hart. Vorige Volgende