De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN | |
Herluf van Merlet
| |
[pagina 434]
| |
voorbeeld gesteld en toen de Bisschop van Wernotsjowo, Eustachius, eens aan het seminarie een bezoek bracht, behoorde hij tot de weinige uitverkorenen, met wien de Bisschop zich genadiglijk enkele oogenblikken onderhield om hen aan te sporen te volharden in hun ijver, welke door den goeden God zoo zichtbaar met daaraan evenredige vorderingen werd beloond. Zijn klasgenooten benijdden hem, en Basilius, die dit voelde, genoot daardoor dubbel van de eer, welke hem tebeurt viel. Na het eerste jaar was Basilius reeds eenigermate met het seminarieleven verzoend, al bleven de vacantietijden voor hem ook onontbeerlijke feestperioden, waarin hij nieuwen moed vergaarde om zich in het niet meer te ontkomen seminaristenlot te schikken. Daar de rector en de conrector de leerlingen van de lagere klassen slechts beoordeelden naar de door hun leeraren opgemaakte becijfering van hun gedrag en studieresultaten en alleen bij hooge uitzondering in zeer ernstige gevallen hun paedagogische aandacht aan hen wijdden, behoefde Basilius met hen zoo goed als geen rekening te houden. Het kwam er voor hem vooral op aan den monniken, die toezicht hielden en het zoogenaamde ‘kleine grut’ onderrichtten, geen reden tot ontevredenheid te geven en zooveel mogelijk tot eigen voordeel partij te trekken van hun kleine zwakheden en gebreken. Zoo was er een, die aan een onverbeterlijke vergeetachtigheid leed en onder de lesuren altijd het een of ander voorwerp uit zijn kamertje moest laten halen. Een ander was zoo slordig, dat hij doorloopend iets kwijt was, waarnaar soms zeer langdurig en op de meest verschillende plaatsen naarstig diende te worden gezocht. Bij voorkeur verleenden deze beiden aan Basilius de vereerende opdracht hen uit de verlegenheid te redden. Immers zijn gebleken schranderheid kon het best zonder eenige schade wat missen van de woordenrijke wijsheid, welke gestadig over de onwetende seminaristen werd uitgestort, en bovendien was hij handig. | |
[pagina 435]
| |
Dientengevolge gebeurde het vaak, dat een der monniken op ongewone tijden, wanneer alle leerlingen zich in de klassen bevonden, Basilius nu hier dan daar en zelfs op voor de seminaristen in het algemeen strikt verboden plaatsen in het groote kloostergebouw ontmoette. Had dat aanvankelijk aanleiding gegeven tot verwonderde en dikwijls hinderlijk nieuwsgierige ondervragingen, weldra was het aan een ieder bekend, dat de roode Basilius met allerlei boodschappen werd belast. Deze uitzonderlijke bewegingsvrijheid, hoe beperkt ook, gaf Basilius het aangename gevoel van een duidelijke bevoorrechting, en soms kwam hij de met naar zijn zin te groote tusschenpoozen werkende vergeetachtigheid of slordigheid zijner leeraren te hulp door voor dagelijks terugkeerend gebruik bestemde dingen te verleggen of te verbergen, zoodat alleen hij ze kon vinden. Daardoor vermeerderde hij niet alleen de gelegenheden om althans voor enkele minuten aan het algemeen toezicht te ontsnappen, maar ook die om zich in de oogen der leeraren verdienstelijk te maken. Bovendien leerde hij zoodoende alle hoeken en gaten van het seminarie even goed kennen als die van de pastorie van Vader Semjon in Toerbsk. Op een keer - het was in zijn derde studiejaar - toen hij wederom een kleine opdracht uitbuitte voor een ongecontroleerde zwerftocht door het keldervochtige holle gebouw, deed hij een verrassende ontdekking. Onder de groote naar de bovenverdieping leidende trap in een rommelruimte, waar allerlei schoonmaakgerei bewaard werd, had hij reeds eenige malen beweging en leven gehoord. In de veronderstelling, dat de magere grijze kat van den portier aan het muizen was, had hij er geen aandacht aan geschonken. Ook nu zou hij achteloos de aanstaande deur van het rommelhok zijn voorbijgeloopen, indien hij niet duidelijk een lispelend gefluister en het gesmak van onvoorzichtige zoenen had waargenomen. Zoo zacht als op den steenen gangvloer | |
[pagina 436]
| |
maar mogelijk was, sloop hij nader, doch halverwege bedacht hij zich, keerde op zijn schreden terug en stelde zich verdekt op achter den deurstijl van een klaslokaal. Sidderend van opwinding wachtte hij af. Wat moest hij zeggen, wanneer de klasdeur plotseling achter hem open ging of een der monniken voorbijkwam en hem zag staan? Zijn gespannen ongeduld werd echter niet lang op de proef gesteld. Na enkele minuten kwam de jonge waschvrouw, die de kloosterklandizie had, met een hoogroode kleur uit de bergplaats onder de trap te voorschijn. Met haar wortelrauwe handen streek zij een paar verraderlijke plooien uit haar rok, spiedde de gang af, kuchte driemaal en haastte zich dan naar de seminariepoort. Onmiddellijk daarna vertoonde zich de portier als een schuwe marmot, die onraad vreezend zijn hol verlaat. Eerst toen hij zich ervan verzekerd had, dat alles veilig was en niemand hem gadesloeg, liep hij met zijn gewonen sloffenden gang naar zijn kamer naast de hoofddeur. Een onstuimige vreugde sprong in Basilius op. Wat een schijnheilige stiekummerd! Niet voor niets had hij den portier van het eerste oogenblik af, dat hij hem gezien had, niet uit kunnen staan. Maar nu had hij een wapen in handen, waarmee hij dat onhebbelijke heerschap wel klein zou weten te krijgen. Welk gebruik hij van dit wapen zou maken, wist hij nog niet, maar dát hij er gebruik van zou maken, stond bij hem vast. Dien nacht droomde Basilius een verwarden droom, waarover hij zich als seminarist eigenlijk diep had moeten schamen. Katja Smerdowna, de jonge waschvrouw, met haar kleine gevulde gestalte speelde er een veel grootere en onbetamelijkere rol in dan de hatelijke portier met zijn wanstaltig uitgegroeiden berenneus, die hem indertijd zoo wantrouwend had ontvangen en altijd opvallend onvriendelijk tegen hem was gebleven. Door dien droom werd het hem duidelijk, dat hij niet alleen den portier, maar ook Katja Smerdowna in zijn | |
[pagina 437]
| |
macht had. Een volgende keer moest hij zich niet verstoppen, maar hen overrompelen. Hij behoefde er dan maar op te zinspelen, dat één enkel woord van hem aan den rector voldoende zou zijn om hen met schande overladen uit het seminarie te laten wegjagen, en zij zouden voor hem kruipen en kwispelen als bange honden. Stepan Feodorowitch, de portier, had eens de pretentie gehad op te klimmen tot de zwarte geestelijkheid, maar verder dan de diakenwijding had hij het niet kunnen brengen. Zoodoende had hij de gelegenheid om te trouwen en het recht om zich met vrouwen in te laten voor altijd verspeeld. De rector met zijn kransuilengezicht was een streng en verstorven man, die in het geheel geen scherts verstond en op 't gebied der zedelijkheid zelfs geen zweem van vrijmoedigheid duldde. Preekte hij niet bij voorkeur en met zichtbaar afgrijzen over de lichaam en ziel verwoestende niet nader aan te duiden geheime zonde, terwijl de meesten in het seminarie die nauwelijks kenden en zeker niet bedreven? Had hij niet eens met een verbazing en schrik verwekkende verwoedheid uitgeroepen, dat hij de seminariepoort met zeven grendels wel zou willen sluiten, indien hij daardoor den duivel van de ontucht zou kunnen verhinderen binnen te dringen? Welnu, de portier, die dien duivel tot eigen genoegen door diezelfde poort had binnengehaald en er van bezeten was, behoefde niet op genade te rekenen, wanneer de rector van zijn gedragingen op de hoogte werd gesteld. En Katja Smerdowna, die strikt genomen niet verder dan den kloosterdrempel mocht komen om het vuile waschgoed af te halen en het schoone terug te brengen, zou ongetwijfeld in diens lot deelen. Zooals eenmaal de engel der gerechtigheid het eerste zondige menschenpaar uit het aardsche paradijs had verdreven, zoo zou de vertoornde rector met het vlammende zwaard zijner verontwaardiging hun beiden voor altoos de toegang tot het seminarie versperren. | |
[pagina 438]
| |
Weken lang benutte Basilius elk oogenblik, dat hij kon vrij maken, voor het beloeren van het rommelhok. Verdekt opgesteld, het hart wild kloppend in zijn borst, de aderen bij zijn slapen gezwollen tot blauwe bolle kronkels, hield hij echter tevergeefs de wacht. Koesterden de schuldige gelieven achterdocht en waren zij bijzonder op hun hoede? Of was hij slechts bij toeval getuige geweest van hun eenigen misstap en bestond er heelemaal geen vaste verhouding tusschen hen? Basilius begon het te vreezen. Op een wandelmiddag evenwel, toen hij wegens een bezeerden voet had mogen thuis blijven, zag hij Katja Smerdowna en Stepan Feodorowitch achter elkaar in de opbergruimte verdwijnen. Met moeite dwong hij zich een korten tijd te wachten. Dan rukte hij onverhoeds de deur van het rommelhok wagenwijd open. De waschvrouw slaakte een gil van schrik, die door den portier bliksemsnel met ruwe hand werd gesmoord. Het zag eruit alsof hij haar wilde verstikken. In deze houding bleven zij stokstijf staan. Hun ontstelde oogen staarden naar Basilius alsof hij een spook of, nog erger, de rector in hoogst eigen persoon was. Temidden van de bezems, verrafelde dweilen, gedeukte emmers, ledige kisten en ineengedrukte doozen werkte hun verbouwereerde verliefdheid zoo potsierlijk, dat Basilius zich moest inspannen om niet in lachen uit te barsten. ‘Zijn jullie misschien van plan daar te blijven overnachten?’ vroeg hij hoonend, toen zij geen aanstalten maakten om hun schuilhoek te verlaten. ‘Dan zal ik de deur maar weer sluiten. De rector mocht jullie anders eens snappen en dan is jullie leed niet te overzien.’ Stepan Feodorowitch had zijn liefje losgelaten en sprong woedend op Basilius af. ‘Wil je wel eens je brutalen mond houden, snotneus.’ Basilius ontweek hem, ofschoon hij zich lichamelijk en geestelijk veruit de meerdere wist van den schralen diaken, die het grootste deel van zijn groei- en geest- | |
[pagina 439]
| |
kracht verbruikt scheen te hebben aan de buitensporige ontwikkeling van zijn neus. ‘Misschien zal ik wel mijn mond willen houden, maar dan moet je beginnen met me niet meer uit te schelden. Trouwens jij met jouw neus hebt wel het minste recht den mijne te beleedigen.’ zei Basilius treiterend. ‘En verder raad ik je in je eigenbelang aan niet zoo te schreeuwen, want je weet, hoe gehoorig het hier is.’ De portier trachtte zijn woede weg te slikken, beseffend, dat die hem toch niet baten zou. Basilius voelde zich groeien door den zichtbaren machteloozen haat van den ander. ‘Zou je die moeder van drie kinderen niet naar haar wettigen man terug sturen, vóór de jongens van de wandeling thuis komen’? vroeg hij dan. Katja Smerdowna had haar afgegleden hoofddoek weer onder haar ronden kin vastgeknoopt en stapte, de rokken hooger opgetrokken dan strikt noodzakelijk was, over een emmer heen het hok uit. Zij was blijkbaar weer wat op haar verhaal gekomen, want ze probeerde tegen Basilius te glimlachen op een wijze, welke Stepan Feodorowitch allerminst aanstond. ‘Je moet je niet zoo opwinden, Stepan, hij zal ons heusch niet verraden, is het wel?’ Zij zei het met zoo'n vleiende stem, dat het Basilius was alsof er een spinnende poes langs zijn kuiten streek. ‘Daarover zullen wij nog wel eens praten.’ antwoordde Basilius en hij richtte daarbij zijn oogen scherp op den diaken. ‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg de portier bezorgd. ‘Sst!’ Basilius legde den vinger op den mond. Op de bovenverdieping klonken zware voetstappen. ‘Maak dat je weg komt,’ fluisterde hij. De portier trok de waschvrouw haastig mee als een kind, dat naar school moet en te laat is en Basilius verwijderde zich hinkend zoo snel zijn pijnlijke voet het hem toestond. | |
[pagina 440]
| |
Kort daarna had Basilius met den diaken gesproken. Zij waren overeengekomen, dat hij zwijgen zou, mits Stepan Feodorowitch af en toe lekkernijen, wodka en spannender lectuur dan de kinderboeken van de seminariebibliotheek door Katja uit Wernotsjowo liet binnen smokkelen. Van de lectuur zou de portier mee mogen profiteeren, omdat deze gemakkelijker dan Basilius de boeken weer zou kunnen doen verdwijnen. Basilius had ook getracht een duplicaat-sleutel van de seminariepoort te bemachtigen, maar daartegen had de diaken zich met hand en tand verzet. Aangezien Basilius alleen maar dien sleutel verlangde om een tastbaar en ook anderen overtuigend bewijsstuk van zijn macht over den diaken en van zijn mogelijke bewegingsvrijheid te bezitten en hij zich nog geen rekenschap ervan had gegeven, waartoe de beschikking over dien sleutel hem in staat zou stellen, drong hij niet langer aan. Hij wilde niet aanstonds te veel eischen om den haat van den zichtbaar zich bezwaard voelenden portier niet aan te wakkeren tot een onberekenbaar gevaar. Vóór er een maand verstreken was, had Basilius den begeerden sleutel tóch in zijn bezit en begreep hij ook, waarom Stepan Feodorowitch zoo hardnekkig geweigerd had dien af te staan. En ook dit ging op verrassende wijze in zijn werk. Tengevolge van de heimelijk onder de dekens in bed gedronken wodka en het lezen der door Katja willekeurig gekochte boekjes, waren zijn nachten steeds veelvuldiger beginnen te bloeien van opwindende droomen. De jonge waschvrouw met haar blozend appelgezicht en haar zoo onschuldig lijkende flets-blauwe kinderoogen gaf hem daarin den voorkeur boven den diaken met den aardappelneus. Die droomen zetten zich overdag voort in gedachten en uit die gedachten sproten weer verlangens, welke, hoe jongensachtig zij ook mochten zijn, in ieder geval onbehoorlijk genoeg waren om een gegronde reden tot verwijdering van het seminarie te | |
[pagina 441]
| |
vormen, indien hij ze zou uiten. Basilius besefte dat ten volle en toch hoopte hij steeds vuriger, dat ze zouden worden verwezenlijkt. Op een nuchter-grijzen morgen, toen alle klassen gonsden van de stemmen der leerarende monniken en hij bij den portier een boodschap moest afgeven, kreeg Basilius zijn kans. Stepan Feodorowitch was niet in zijn kamertje, maar buiten voor het venster stond Katja Smerdowna klaarblijkelijk op hem te wachten. De zak voor het waschgoed had ze op den grond gelegd en het verschoten groene jak trok zij zoo strak over haar reeds een weinig verzakte borsten, dat zij zich uitdagend afteekenden. Ondertusschen gluurde zij telkens met een steelschen, half-lachenden blik naar het raam van de portierskamer. Zoodra ze Basilius bemerkte, verstrakte haar gezicht. Zij nam de waschzak op en wilde weggaan, maar Basilius wenkte haar binnen te komen, met gebaren beduidend, dat hij de poort voor haar zou openen. ‘Dat is lief van je,’ zei ze, toen ze langs hem glipte en zij lachte opeens vertrouwelijk tegen hem als tegen een medeplichtige. Basilius zag, dat ze groote sterke tanden had. ‘Waar is Stepan Feodorowitch?’ vroeg ze dan. ‘Die is er niet.’ ‘Waarom heb je me dan binnen geroepen?’ ‘Omdat ...’ Basilius aarzelde even ‘... hij elk oogenblik terug kan komen.’ Zijn stem had onvriendelijk kortaf geklonken zonder dat hij het wilde. Hij wist niet, hoe hij een gesprek met haar moest beginnen. Het werd zoo stil in het kale vertrek, dat het hameren van zijn benauwend groot geworden hart hem ook voor haar hoorbaar leek. Zij was op een hoek van de tafel gaan zitten en uit haar opgeschorten rok staken haar bloote beenen tot halverwege de pukkelige kuiten. Die beenen vond hij heelemaal niet aantrekkelijk en haar vrijmoedige houding ergerde hem bijzonder, omdat hij zelf geheel en al in verwarring was. En toch ... | |
[pagina 442]
| |
‘Kus me,’ beval hij plotseling met een snauw, die hem bevrijdde. ‘Wat bezielt je, malle jongen, ik denk er niet aan.’ Zij keek hem met groot-verbaasde oogen aan en stutte zich met de handen op het tafelblad als vreesde zij er van verwondering af te zullen tuimelen. ‘Kus me,’ herhaalde Basilius dreigend. ‘Anders zal ik eens aan den rector ...’ Katja lachte niet meer. Ze gaf zich moeite onverschillig te schijnen, maar er was een duidelijk zichtbare angst in haar oogen. Aarzelend liet zij zich van de tafel zakken. Basilius verroerde geen spier. Het bloed suisde hem in de ooren. ‘Moet ik nog lang wachten?’ beet hij haar toe. Zij boog zich naar hem over en kuste hem losjes op den gloeienden wang. Het was niet meer dan de aanraking van een zich even neerzettenden vlinder. ‘Is het zoo goed? Ben je nu tevreden’ vroeg ze. ‘Neen, ik ben geen kind meer en jij bent mijn moeder niet. Zoen me zooals je het Stepan Feodorowitch doet.’ Zijn oogen flikkerden en zijn stem klonk heesch. Katja Smerdowna haalde de schouders op en keek waarschuwend naar de deur, waardoor Stepan Feodorowitch zou moeten binnen komen. Basilius greep haar echter in de lendenen en trok haar met een ruk naar zich toe. Toen drukte zij hem een harden kus op den mond. Haar op elkaar geklemde tanden kneusden zijn lippen en een scherpe lucht van zeep en zweet drong Basilius in den snuivenden neus. Een diepe teleurstelling sloeg zijn hartstochtelijkheid neer. In den droom en in de boeken hadden de liefkoozingen heel wat prettiger geleken. Toch liet hij haar niet aanstonds los, want zijn zenuwachtige klamme handen tastten een hard voorwerp in de zak van haar rok. Naar den vorm te oordeelen kon het niets anders dan de duplicaatsleutel zijn. Het kostte hem weinig moeite zich er ongemerkt meester van te maken. Zoodra zij zich uit zijn knellende omarming | |
[pagina 443]
| |
had bevrijd, veegde zij met den rug van haar roode hand zich den mond af alsof zij iets onsmakelijks had moeten eten. ‘Ik begrijp niet, wat Stepan Feodorowitch aan jou vindt’ zei Basilius minachtend. ‘Je kunt even goed den muur zoenen.’ De waschvrouw toonde zich diep beleedigd en maakte kennelijk aanstalten om hem ongezouten van antwoord te dienen. Vóór zij echter een geluid had kunnen uitbrengen, was Basilius met den veroverden sleutel verborgen in zijn mouw ontsnapt. Bij de hoofdtrap ontmoette hij den portier. ‘Je Katouschka is er. Ik heb haar maar binnen gelaten, voordat ze het geduld verloor. Behalve haar geduld heeft zij niet veel meer te verliezen.’ spotte Basilius. ‘Die moeite had je je kunnen besparen.’ bromde Stepan Feodorowitch. ‘Zij heeft je hulp niet noodig.’ ‘Dat weet ik, dat weet ik, maar misschien zal ze voortaan mijn hulp wel noodig hebben.’ Basilius glimlachte fijntjes, maar de ander begreep hem verkeerd. ‘Wat had je eigenlijk in mijn kamer te doen?’ ‘Je liefje wat gezelschap te houden en je een boodschap van Pater Tichon over te brengen. Zooals je weet, heeft Pater Tichon bijzondere studie van de moraal gemaakt. Hij heeft een scherp oog voor alles, wat maar eenigszins verdacht lijkt. Zoo heeft hij gisterenavond bemerkt, dat je vergeten hadt de poort te grendelen. Als dat weer eens voor mocht komen, zou hij zich genoodzaakt zien met den rector over deze onverantwoordelijke onachtzaamheid te spreken. Verbeeld je, zeide hij, op zoo'n manier zouden allerlei ongewenschte gasten 's nachts het seminarie kunnen binnendringen. Of hij bepaalde gasten bedoelde, weet ik niet.’ De diaken werd grauw van ergernis en de lange vleugels van zijn neus bewogen op en neer als die van een geweldigen kever, die op het punt staat weg te vliegen. En toch had Basilius de boodschap van Pater Tichon, zij | |
[pagina 444]
| |
het ook ietwat tendentieus ingekleed, in de kern juist weergegeven. Het bezit van den aan Katja Smerdowna ontfutselden sleutel hield Basilius in een voortdurende onrust gevangen. Het versterkte zijn gevoel van uitzonderlijkheid en meerderwaardigheid, waardoor hij zich van de brave en verbeeldingslooze medeseminaristen onderscheiden achtte, en gaf hem de illusie iets van de slechts aan de monniken toekomende rechten te hebben verworven. Hij had nu de gelegenheid heimelijk de stad in te gaan. De buitenwereld was voor hem niet langer als voor de anderen ontoegankelijk. Wat had hij echter in Wernotsjowo te zoeken? Niets dat de moeite waard kon zijn om er een dergelijk waagstuk voor te ondernemen. Niettemin kòn hij het, indien het hem lustte. Dat was op zichzelf reeds een heerlijk opwindende gedachte, ook al zou hij er waarschijnlijk nooit gevolg aan geven. Met dien sleutel in de hand kon hij den portier pressen tot een dienstbaarheid, maar weinig verschillend van die, welke deze tegenover den rector en den conrector aan den dag pleegde te leggen. Door hem steeds te herinneren aan de mogelijkheid van verraad zou hij hem kunnen martelen en het leven voor hem kunnen maken tot een durende angst voor een altijd dreigend, niet te ontvluchten, maar nimmer naderend gevaar. Van Katja Smerdowna kon hij vergen, wat hem maar in den zin kwam, en zij zou niet meer het hart hebben zich den mond af te vegen alsof hij naar bedorven visch smaakte. Er zou niet veel voor noodig zijn om haar ertoe te brengen Stepan Feodorowitch te bedriegen gelijk zij haar man bedroog. Ja, hij kon van haar eischen, dat zij hem in tegenwoordigheid van den portier omhelsde. Dat zou een gevoelige straf voor hen beiden zijn. Verdiende hun begeerlijkheid niet in zichzelf gefolterd te worden? Basilius verlustigde zich in dezen inval. Hij zou ook Katja's man kunnen inlichten over haar ontrouw, en hem de gelegenheid verschaffen met eigen oogen de | |
[pagina 445]
| |
juistheid zijner inlichtingen te constateeren. Als Smerdow een flinke kerel was, zou hij hun beiden minstens een stevig pak ransel toedienen. Het zou echter ook kunnen gebeuren, dat hij, razend van drift en afgunst, beiden zou willen vermoorden. Zulke dingen schenen voor te komen. Basilius had daarover juist een spannend verhaal gelezen in een der boekjes, welke hij door bemiddeling van den portier in Wernotsjowo had laten koopen. Hij rilde alsof hij koorts had. Wat haalde hij zich allemaal in het hoofd? Om zulk een spel te spelen zou hij toch altijd den sleutel als bewijsstuk moeten toonen. Tien tegen een, dat het Katja dan te binnen zou schieten, waar en bij welke gelegenheid zij dien was kwijt geraakt. Zelfs de duivel legt het in liegen af tegen een vrouw, had hij eens ergens gelezen. Als zij hem beschuldigde haar te hebben aangerand en Stepan Feodorowitch beweerde, dat hij den sleutel had gestolen, hoe zou hij zich dan kunnen verdedigen? Uit zucht tot zelfbehoud zouden Stepan en Katja zeker tegen hem samenspannen en daarbij wellicht nog gesteund worden door den argeloozen Smerdow, die - God betere het - met overtuiging zou willen opkomen voor de ongerepte eer van zijn liefhebbende vrouw. Zulk een strijd zou te ongelijk zijn. De sleutel was een wapen, dat zich even gemakkelijk tegen hemzelf als tegen de anderen zou kunnen keeren. Het gebruik ervan kon allerlei risico's voor hem meebrengen. Hoe meer Basilius dit begon te beseffen, hoe neerslachtiger hij werd. Met tegenzin vroeg hij zich af, of het niet het verstandigste en veiligste zou zijn zich zoo spoedig mogelijk van dit gevaarlijke bezit te ontdoen, maar daartoe kon hij toch niet besluiten. Hij had den sleutel nu eenmaal in handen en wenschte hem voorloopig te behouden, al was het alleen maar om zichzelf ervan te overtuigen, dat zijn macht over twee menschen meer dan een illusie was. Daarenboven, je kon toch nooit weten, waartoe hij nog eens zou kunnen dienen. Daarom verborg hij hem zorgvuldig in het | |
[pagina 446]
| |
geldzakje, dat hij altijd bij zich droeg. Dat was wel wat hinderlijk, omdat de groote harde sleutel soms pijnlijk langs zijn been schuurde, maar ook veilig. Al heel spoedig wende hij zich aan machinaal langs zijn broek te strijken om te voelen of hij den sleutel nog had. De geruststelling, welke hij daarbij telkens ondervond, bewees slechts, hoe bang hij was hem te verliezen. Zoowel in de kerk als in de klas als tijdens den speeltijd ken hem af en toe een benauwende wroeging naar de keel grijpen. Was hij eigenlijk niet verplicht den rector op de hoogte te brengen van de verhouding, welke tusschen den diaken en de waschvrouw bestond? Was hij niet medeschuldig aan het kwaad, dat zij tengevolge van zijn stilzwijgen ongestraft konden bedrijven? Deze vragen zogen zich soms zoo vast, dat hij zijn geest geweld moest aandoen om ze van zich af te schudden. Tenslotte had hij er toch niet over te waken, dat de tucht in het seminarie stipt werd gehandhaafd. Het gedrag van den portier ging hem niets aan. Die was oud genoeg om alle verantwoordelijkheid alleen te dragen. Trouwens welke waarborg had hij, dat de rector onvoorwaardelijk geloof zou hechten aan zijn beschuldiging? God kon toch niet van hem verlangen, dat hij zijn toekomst in gevaar zou brengen terwille van die twee nietswaardige zondaars? En hechtte de rector wèl geloof aan zijn mededeelingen, dan zou er misschien een nog grooter onheil worden gesticht. Dan zou Katja Smerdowna haar betrekking en verdiensten kwijt raken, haar onschuldige man en kinderen aan grootere armoede worden prijsgegeven, en hij zelf in het schandaal worden meegesleurd vanwege den gesmokkelden drank en verboden lectuur. Neen, zoolang God zelf het niet noodig scheen te oordeelen in te grijpen, zou het een ongehoorde aanmatiging van hem zijn zich ermede te bemoeien. Op een Zondagmorgen tijdens de Mis kwam het Basilius voor, dat God eindelijk door middel van een toeval een einde wenschte te maken aan den onduldbaren | |
[pagina 447]
| |
toestand, maar op een geheel andere wijze dan Basilius had kunnen droomen. Terwijl hij zich tegelijk met de anderen eerbiedig voorover boog en werktuigelijk naar de plek tastte, waar het geldzakje met den sleutel zijn huid placht te schaven, bemerkte hij tot zijn ontzetting, dat zijn geheele bezit was verdwenen. In doodsangst, klam van kil zweet, riep hij God en alle Heiligen te hulp en vingerde zenuwachtig zijn gordel af, doch vond slechts het afgeknapte rijglintje. Hoe dat mogelijk was, begreep hij niet. Bij het opstaan had hij als gewoonlijk alles zorgvuldig bevestigd. Daar was hij absoluut zeker van. Hij werd lijkbleek, zoodat het bij niemand verwondering wekte, toen hij midden onder den dienst haastig de kerk uitliep alsof hij plotseling onpasselijk was geworden. Het stond bij hem vast, dat hij het noch in de kerk noch in de gangen kon hebben verloren. Op de steenen vloeren had hij het immers moeten hooren vallen. Daarom holde hij met sprongen van twee treden tegelijk de trap op naar de slaapzaal. Goddank was zijn bed nog niet opgemaakt. Alles was nog in precies dezelfde wanorde, waarin hij het had achtergelaten. Er was dus nog niemand geweest. Wild sloeg hij de deken opzij en betastte de nog lauwe matras overal als een geneesheer den patiënt, bij wien een inwendige kneuzing moet worden opgespoord. Het was tevergeefsch. Zijn hart bonsde in zijn hoofd en zijn handen fladderden als verschrikte vogels radeloos heen en weer over zijn bobbelige legerstede. Dan liet hij zich op de knieën vallen en speurde met van den bloeddrang uitpuilende oogen langs den vuilen vloer. Daar, daar, temidden van lange wormvormige stofpluizen, die onder zijn snellen adem als larven bewogen, lag het geldzakje. De zware sleutel stak er met den baard uit. Lieve Moeder Gods van Kazan, Heer in den hemel, heb dank! Basilius stamelde het uit den grond van zijn hart en verborg met een drogen snik zijn gezicht in het bed, dat naar zijn lichaam riekte. Al de mogelijke gevolgen en gevaren, | |
[pagina 448]
| |
welke hem zouden hebben bedreigd, wanneer niet hijzelf maar een ander deze vondst zou hebben gedaan, flitsten door zijn geest. Toerbsk, zijn toekomst, zijn priesterschap, alles had hij roekeloos op het spel gezet en waarvoor eigenlijk? Langzamerhand hernam het stampende bloed zijn regelmatigen, onvoelbaren loop door zijn eensklaps uitgeput, lendenslap lijf. De Voorzienigheid had hem ten verderve kunnen voeren, maar had dat blijkbaar niet gewild. Was het niet tastbaar haar bedoeling geweest hem slechts een duidelijke waarschuwing te geven en hem te vermanen zich onmiddellijk van den sleutel te ontdoen, vóór het onherstelbaar te laat zou zijn? Het was niet alleen een plicht van erkentelijkheid, maar ook van welbegrepen eigenbelang deze onmiskenbare vingerwijzing Gods ter harte te nemen. Met nog van den doorstanen schrik natrillende beenen begaf hij zich naar de portierskamer en legde den sleutel bij den drempel op den grond, zoodat Stepan Feodorowitch bij het binnenkomen hem moest zien liggen. Heel dien dag bleef Basilius verder vervuld van een opwekkend veiligheidsbesef en van een diepe tevredenheid over zichzelf. Had hij niet een Gode welgevallig offer gebracht en een groote zelfoverwinning behaald? Toen hij echter 's nachts in bed het gebeurde nog eens overdacht, kwam hij tot de spijtige slotsom, dat hij in zijn overdreven angst overijld had gehandeld en zijn belangrijke buit al te gemakkelijk weer uit handen had gegeven. Hij troostte zich echter met het besef, dat hij ook zonder sleutel wist, wat hij wist, en van dit weten gebruik kon maken, zoodra hem dit dienstig zou lijken. |
|