De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Antoon Coolen
| |
[pagina 385]
| |
schaatsenrijder hoorde die verrukking van den staalslag op het helder ijs, het zachte schampen der scherpe ijzers waarachter het fijne ijzel opwoei. Hij hoorde de ingetogen muziek der doffe ratelingen en hun enkelen sprong in den zachten knal, die zich lang en rollend voortplant en fluisterend wegritselt midden in de dorre biezen, in de zoomen van bund en van riet. De schaatsenrijder had de vreugd van de hooge reine lucht, die ieder geluid omvangt en met haar klaarheid omwikkelt, van de koude aan zijn tintelende wangen, aan zijn doorgloeide ooren en diep in zijn warme keel en zijn longen, van den koelen wind die bij de opening aan hals en mouwen door zijn kleeren heendrong tot boven zijn schouders en tot beneden zijn borst. Zoo had de man zich ten volle overgegeven aan de gratie van zijn bewegingen, aan zijn diepe genot, waarin iedere spier van zijn lichaam, heel zijn wezen, zijn adem, zijn ziel harmonisch deel hadden. Gebonden aan schaatsen en ijs, aan de wetten van evenwicht, van maat en beweging, was hij de bevrijde in de eenzame en blijde keerkringen van zijn sierlijke vlucht. Totdat de man begon te letten op iets dat over den ijsvloer met hem meegleed, dat hij telkens zag, voor zich, naast zich aan rechter en linkerkant, en achter zich als hij er naar omkeek. Hij wilde er naar toe glijden, en het ontweek hem in dezelfde vlucht. Het was even snel als hij, niet vlugger, niet trager, het was aan hem gebonden. Als hij er een arm naar uitstak, stak het in dezelfde richting eveneens een arm uit. Als het vóór hem was, rende hij het plotseling snel na met maatvasten slag, het rende hem vooruit met dezelfde slagen van schaatsen en van armen. Recht overeind staande hield hij in voor deze vlucht en stond stil met een breeden zwaai: het maakte denzelfden breeden zwaai en stond stil met hem. Hij keerde om en reed terug.Maar toen hij achter zich keek, merkte hij, dat het hem volgde in die vlucht tot onder zijn ijlende voeten. Hij week uit, | |
[pagina 386]
| |
het week met hem uit. Hij ontvluchtte het met een wijden boog, en het dreef in dien boog met hem mee. Hij ontkwam het niet. Het was waar hij was, het hield hem omvangen, het omgaf hem. Als hij, zonder de schaatsen op te heffen, met duwende bewegingen in de knieën, achteruit reed, gleed het met dezelfde bewegingen met hem mee achteruit. Toen hij een vlucht van kringen begon, begon het dezelfde vlucht. Toen hij de kringen korter trok en plotseling in een snelle wenteling duizelingwekkende pirouettes maakte, maakte het die mee aan de punt van de verticale as, waarom hij rond draaide, en stond in de lengte over het ijs te draaien naast hem. Met gestrekte armen als smalle vleugels ontvluchtte hij die dolle wenteling in een vasten, breeden streek. Het strekte onder zijn voorovergebogen gestalte de armen als vleugels uit, evenals hij, kruiste zijn beeld, ontweek hem, kortte zich, verlengde zich, dreef achter hem, keerde, geheel naar zijn beeld, weer terug om tegelijk met hem tot stilstand te komen. Toen beving den man plotseling een razende drang om bevrijd te zijn van de obsessie zijner schaduw. Voorover en met korte rukken van de armen voor de borst, met zekere en breede slagen der schaatsen, met immer langere halen, vluchtte hij, vloog hij over het ijs. Hij keek om en zag hoe zijn schaduw hem volgde in een eendere ijlende vlucht, gezwind als hij, met zijn slagen, met zijn drift en zijn snelheid. Hij reed altijd harder, schuin voorovergebogen, de wind suisde hem om het hoofd, vervulde met een diep gezoem zijn ooren. De schaatsijzers zongen in keer en wederkeer van twee hooge tonen, twee elkander vervolgende, elkander narennende, schampende geluiden, die ten laatste in het gegons in zijn ooren twee accenten werden in één gebonden toon van fluiten, van ijsklokken. Zoo reed de man over de vonkende, violette ijsvloeren de ondergaande, roode zon tegemoet en toen hij opnieuw omkeek, schrok hij van de reuzengestalte zijner schaduw, | |
[pagina 387]
| |
die hem volgde. Hij reed over trekvaarten en breede slooten en had dan de laatste stralen der zon van terzijde, zijn ontzaggelijke schaduw gleed over de besneeuwde weilanden, brak tot een flitsende rechtstandigheid over de hekken, ijlde verder over het ijs der dwarsgetrokken polderslooten. En de man, kinderen, reed van het Heegermeer over de Wijde Wijmert langs de vaarten naar het Sneeker meer en over het Slobberak, over de Brekken en de Langweerderwielen en naar het Koevordermeer en over de Welle en de Rakken naar het Slotermeer. Het was nacht geworden en de heldere maan stond zilverklaar in die ontzaggelijke, wijde en zuivere eenzaamheid van den waterklaren hemel. De schaatsenrijder had de maan voor zich, of achter zich, of bezijden zich. In haar koel licht glansden mat en als wakker in een droom die onafzienbare vloeren van ijs, waarover de koude lichtstroom in banen lag. En als de schaatsenrijder omkeek, of terzijde zich keek, altijd zag hij zijn schaduw, nu ingekort en blauw, meeglijden, meevliegen. En hij bleef met hijgende longen haar vluchten in dezen kwellenden wedloop, die hem geen rust liet. En telkens als de schaatsenrijder, den weg der bakens volgend, van het eene meer naar het andere over de trekvaarten reed, zag hij in de rietzoomen of in de weilanden den sprong van het vluchtig spiegelbeeld der maan flitsen in het ijs van de dwars het land ingetrokken slooten. Maar aan de andere zijde daar sprong en holde zijn schaduw mee en verduisterde telkens met een flits die in het maanlicht fonkelende voren. Zijn schaduw was onvermoeibaar als hij, onweerhoudbaar als hij. En hij reed over de Follegasloot naar het Tjeukemeer. Hier was hij in een ontzaggelijke eenzaamheid van ijs. Niets dan ijs en maan, geen oevers, geen wereld, geen geluid dan dat van zijn zingende schaatsen en het hijgen | |
[pagina 388]
| |
van zijn adem in de verlaten stilte van den nacht. En hij reed en reed. Het ijs had geen einders meer, er was geen land meer, niets dan deze vlakte, waarvan de geheimzinnige verten zonder grenzen verloren lagen. En steeds werden de slagen van den schaatsenrijder krachtiger, steeds werd zijn vlucht sneller, steeds razender zijn wanhopige vaart naar de bevrijding. En plotseling zag de man vóór zich de glinsterende kabbeling van maanoverschenen zwart water, een groot en donker wak in het ijs. Hij strekte de armen uit, als de schaduw achter hem. Maar hij kon zijn vaart niet minderen, hij kon niet inhouden en vlóóg, de armen wijd uitgespreid met een ontzaggelijken sprong het water in. Bruisende, opspattende golven in het geslagen water, de koude sloeg hem op het hart, doorbeet en doorvlijmde hem. Maar vóór zijn borst als voor de scherpe boeg van een voor den storm uit rennende zeilboot week het water uiteen, de baren vormden een woelige, schuimende, zich verbreedende baan achter hem, het gegeeselde en bewogene water overspoelde in zijn golvende deining de ijsboorden van het wak. En toen, kinderen, vloog aan den anderen kant van het wak de man met zijn hals tegen den messcherpen ijsrand op, het ijs doorsneed zijn hals, het lichaam schoot onder het ijs, gestrekt en snel als een pijl vooruit, het afgesneden hoofd schijverde tollend in razende vaart over de spiegelgladde vlakte. Totdat bij een volgend wak de schaatsenrijder uit het water rees in dat ondeelbaar oogenblik toen het hoofd hem weer ontmoette en in een klemmenden greep zijn plaats op den hals weer innam. De schaatsenrijder leunde op den gladden ijsrand, heesch er zich aan op en klom uit het water. Toen hij weer overeind stond, zag hij het bevroren bloed zwart in het ijs op zijn borst en handen. En gebroken van vertwijfeling, van zijn onmacht in dezen wedloop, van angst | |
[pagina 389]
| |
en van pijn zeeg hij neer in de eenzaamheid van den nacht. Maar toen hij languit neerlag, zag hij op naar den hemel, naar die eindeloosheid, die, van einder tot einder rein en smetteloos in haar koepel, zijn schaduw niet droeg. (Lambert Simon)
|
|