De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
KroniekPolemiekOver mentaliteit.In het Aprilnummer van De Gemeenschap plaatste A.v.D. ‘Over 'n Mentaliteit’. Hij deed dit niet voor zijn plezier, maar om den lezers van dit orgaan te doen voelen, hoe ondoordacht de beweringen waren, die ik in de Vox Carolina gelanceerd had. Echter eerste vereischte daarvoor is, deze beweringen goed weer te geven en aangezien A.v.D. daar niet in slaagde en gezien het feit dat het hem slechts om de waarheid te doen is, zal het dezen paladijn thans een genoegen zijn, dat ik de helpende hand kom bieden.
In het bewuste artikel in de Vox dan, stelde ik een mentaliteit, die ik aangeduid heb als de ik-mentaliteit, tegenover de mentaliteit 36. Ik heb me er van onthouden die ik-mentaliteit van een jaartal te voorzien, ‘misschien zou iemand die met het jaartal in verband staat en niet met de mentaliteit, zich gepikeerd voelen’. Maar ik gaf voorbeelden om duidelijk te maken wat ik daaronder verstond. Het aanwezig zijn van die ik-mentaliteit laat zich niet met mathematische zekerheid bewijzen, daar hier psychische factoren in het spel zijn, maar wanneer men de litteraire tijdschriften die in Nederland verschijnen, bijhoudt, ontkomt men niet aan de gedachte dat, waar hier gepolemiseerd wordt, het slechts om personen gaat; dat men niet een ‘zaak’ wenscht te dienen, maar 't ‘ik’. Hoe verklaart men anders, om een recent voorbeeld te geven, de polemiek tusschen v. Oldenburg Ermke-van Duinkerken-Engelman, die ontstaan is om enkele regels in Roeping? Welke belangen kunnen hiermede gediend zijn? Welnu: tegenover deze geestesgesteldheid plaatste ik de mentaliteit 36, door v.D. aangeduid als de mentaliteit van het getal. Inderdaad, zoo beweerde ik, deze naam is juist, want ze is niet op het ‘ik’ gericht maar op ‘allen’. In theorie is er misschien geen verschil tusschen de dragers van de ik-mentaliteit en de mentaliteit 36. De bekentenis tot het ‘ik’ is geen leer, maar is een gedraging. ‘Het “ik” te negeeren, wanneer men er volkomen door bevangen is, dat is de ik-mentaliteit.’ schreef ik. Het is dus een questie van practijk. v.D. schrijft, dat het voor elk welgeaard mensch een ongemoti- | |
[pagina 323]
| |
veerde zelfvernedering is zijn hand te moeten opsteken voor iemand in wien hij niet gelooft. Volkomen juist, mijnheer v.D., maar er zijn zekere lieden die nooit in iemand zullen gelooven. v.D. schrijft, dat het finis ultimus van den mensch niet door prikkeldraad en militairen kan gewaarborgd worden. Akkoord, maar door de lieden op te sluiten die losloopend, voor veler finis ultimus een voortdurend gevaar zouden zijn, kan men althans toch gunstiger voorwaarden scheppen. Waar gij gaat klagen over mijn Thomas-citaat en mijn Latijn, slaat gij beslist een droevig figuur, mijnheer v.D. De volgens U zoo ‘bekende’ tekst van St. Thomas zal waarschijnlijk in Thomas' werken niet te vinden zijn, althans niet in dezen vorm; naar inhoud is hij natuurlijk zuiver thomistisch. Gij hebt U zelfs niet de moeite getroost 't betreffende deel van de Summa van Uw boekenrek te nemen, anders zoudt gij gezien hebben dat Q. 70 a. 4 geen ad 4 meer heeft. Zooals aangegeven staat in de Vox, is er juist vóór deze regels een passage geschrapt buiten den auteur om en wel zoo, dat hier min of meer een chaos ontstaan is door een ongelukkige lassching, waarbij de aanduiding Q. 70 (in de verdere determineering sloop nog een drukfout), terecht kwam bij een plaats die met de Summa in geen verband staat, terwijl de tekst die wel aan Q. 70 ontleend was, verviel. Wat niet wegneemt, dat ik den zin ‘de materia ad multa, neen ad omnia indifferens, die zullen wij de forma geven, die haar brengt tot talis vel talis actus, tot de daad’, volkomen handhaaf. Zooals de materie slechts door den vorm gedetermineerd wordt, ut sit talis vel talis actus, zoo kan een volk slechts door de bezieling tot de daad komen. 't Is een vergelijking, maar een die slechts zeer weinig mank gaat. Een beroep op St. Thomas ter verdediging van methoden van heden, is niet zoo vreemd, daar methoden, hoewel varieerend naar de omstandigheden, toch niet in strijd mogen komen met de menschelijke natuur. En dan Uw Latijn, mijnheer v.D. Gij schijnt te meenen dat ik ‘finis ultima’ bedoelde in plaats van ‘genus ultimus’. Neen mijnheer, dat bedoelde ik niet; ik bedoelde finis ultimus, sterker nog, ik schreef het zelfs. Dat gij zelf zoo'n bok schoot, na zoo weinig welwillendheid betoond te hebben, is zielig. In één ding hebt gij misschien gelijk: dat de toon waarop ik schreef iets te ruw was (‘onbeschoft’, noemde gij het). Maar bedenk: 't milieu waarin de generatie 36 opgroeide was nu juist niet bepaald gunstig onder dit opzicht. Maar ik geloof toch wel dat ik openhartiger en eerlijker sprak dan U. WIM VAN DER GRINTEN. | |
[pagina 324]
| |
Naschrift.Wij willen den heer Van der Grinten niet de gelegenheid onthouden zich te verdedigen, maar verzoeken den lezer, zijn weerspreking te vergelijken met het artikel, hetwelk hij weerspreekt. Men zal dan zien, dat hij het eigenlijke betoog onaangetast laat. Dat hij de Summa verkeerd citeerde, moet hij mij niet verwijten; ik vertrouwde zijn verwijzing met klaarblijkelijk te veel van dat ‘geloof in iemand’, dat volgens V.d.G. aan zekere lieden geheel vreemd is, zonder dat de ‘mentaliteit 1936’, die toch gericht heet te zijn op allen, met de mogelijke rechtmatigheid van zulk ongeloof rekening houdt. Waarom ik ‘een bok’ zou schieten, terwijl V.d.G. slechts ‘een drukfout’ begaat, is niet duidelijk, maar het zal komen, omdat V.d.G. zooveel openhartiger en eerlijker is dan ik, iets, waarmede het mij niet past, hem geluk te wenschen al bewijst de mededeeling overigens zonneklaar, dat de verfoeide ‘ik mentaliteit’ hem vreemd is! Het belang der polemiek tegen Van Oldenburg Ermke lag in de beveiliging van het geestelijk verkeer tegen een ‘iets te ruw’ optreden. A.v.D. | |
Maatschappelijk levenTusschen Wuppertal en Parijs.De ‘gemoedsbeweging’ die in de laatste jaren onder leiding van befaamde gangmakers met groote monden en nog grootere, voor hun gebruik gereserveerde luidsprekers, benevens een gedweegelijkgeschakelde pers ‘elders’ zulk een verpletterenden druk op de eerste beginselen van recht, waarheid en rede heeft uitgeoefend - is niettemin tekortgeschoten waar het er om ging alles te verpletteren, wat haar vreemd toescheen en vijandig. Het gruwelijke Wuppertal-proces is daar een symptoom van geworden. Immers demonstreerde het huidig ‘bewind’ aldaar zijn onmacht jegens groote groepen beschaafde arbeiders, door hen te laten arresteeren en met eenig juridisch vertoon tot ongeloofelijk hooge straffen te doen veroordeelen. Omdat zij de zgn. verderfelijke vakvereenigings-actie gevoerd hadden, ter bescherming van hun menschelijke rechten. Dat was het bewind te kras. Veel is er over dit stuipachtig onmachts-verschijnsel reeds geschreven, behalve in de dagbladen, die zich minder plegen te interesseeren voor het recht van den arbeider, verdrukt of niet-verdrukt, dan voor de gemoedsrust hunner aandeelhouders en de hoogte | |
[pagina 325]
| |
der directeurs-salarissen. Zulke zijn er, in alle voorzichtigheid gezegd(!) nog steeds, onder allen braven schijn waarmede zij het trachten te loochenen. Het is, ondanks de onverschilligheid dezer groep dagbladen, toch niet gelukt de zaak in Wuppertal dood te zwijgen. Hier te lande kwam zelfs een centraal comité in actie, gevormd door intellectueelen, dat zich begon bezig te houden met de massa-processen ‘elders’ (Wuppertal stond al spoedig niet alleen!) Met alle waardeering mag gezegd worden, dat het comité zich inwerkte in het geval en er voorts tegen optrad, op een wijze die een bloedzuigende parasiet jaloersch zou maken; in elk geval is het aan de prooi nog niet gelukt zich dit lastig comité van den hals te slingeren. Inmiddels echter zijn in naam van het gemoedsbewogen ‘recht’ de armen en beenen der aangehoudenen stukgeslagen, zijn er verschillenden van hen na hun ‘verhoor’ begraven en werd de rest in de huidige enorme tuchthuizen en onmetelijke gevangeniscomplexen voorgoed onschadelijk gemaakt, met straffen vanaf vijftien jaar, in de hoogmoedige veronderstelling der ‘rechters’ dat het ‘gemoedelijk bewind’ nog zoolang aan de macht zal zijn. Reclame voor het centraal comité bij dezen? Neen, alhoewel zij verdiend en nog alleszins nuttig zou zijn. Propaganda tegen de ‘beweging’, die ook hier te lande reeds ‘gemoederen’ beroert? Evenmin, zijhet ook waar, dat zelfs ten onzent algemeene bestrijding noodig blijft, eer het te laat zal zijn. Het gaat er op 't oogenblik maar om, even den afstand vast te stellen, die er bestaat tusschen Wuppertal en Parijs. De arbeiders, die in Wuppertal hun vakvereenigingsrechten zochten te handhaven of te herstellen, werden met knuppel en pathologisch geweld tot ‘de orde’ geroepen. Dezelfde kranten die dit fraais verzwegen, schreeuwen thans giftig schande over het feit, dat de Parijsche arbeiders, o.a. ook ter beveiliging van hun vakvereenigingsrechten, de werkplaatsen bleven bevolken zonder er arbeid te verrichten tegen een te laag loon. Er is daarbij geen vingerlid uitgestoken naar directeuren en geen bloedneus aan vaak tergendlastige bedrijfsleiders bezorgd. De eischen zijn inmiddels ingewilligd, al te plotseling om er nog van te kunnen zeggen, dat ze ongemotiveerd waren! Men moge meenen, dat zuidelijker geaardheid hier alles ‘gemoedelijker’ deed verloopen: het feit ligt er dan toch toe! De idee van dit ‘onrechtmatig’ (!) optreden verplaatst zich reeds noordelijker; ook de Antwerpsche havenGa naar voetnoot1) volgde het Fransche voorbeeld. De afstand tusschen Wuppertal en Parijs is niet zoo erg groot. | |
[pagina 326]
| |
En men is ze opvallend vlug aan 't verkleinen. De Fransche (onrechtmatige!) kalmte der arbeiders zal duchtiger blijken dan het bewogen gemoed van hun belagers ‘elders’, die geen rust schijnen te kennen, dan nadat zij geweld inplaats van recht hebben gepleegd. A.J.D. VAN OOSTEN | |
Letterkundig LevenDe stijl van Gerard Brom.Wie de gelegenheid miste, prof. Gerard Brom zijn succesrijke redevoering over Rembrandt in de Literatuur te hooren uitspreken op 27 Januari j.l. in de aula der universiteit van Amsterdam, kan zich den tekst verschaffen als vlugschrift van de Allard-Pierson-stichting, overgedrukt uit het tijdschrift Neophilologus (uitg. J.B. Wolters, Groningen). Hij zal zich opnieuw verbazen over de belezenheid, de schranderheid, de buitengewone détailkennis, en het vernuftige combinatie-vermogen van den Nijmeegschen hoogleeraar, maar het is mogelijk, dat hij zich afvraagt, wat de hoorders begrepen zullen hebben van een betoog, dat herhaaldelijk raadseltjes opgeeft, om de oplossing te bieden in de voetnoten. Wie verstaat b.v. dezen volzin: ‘Een Duitsch liefhebber van Rembrandt moet hem telkens opnieuw verklaren met Shakespeare, terwijl een Duitsch kenner van Shakespeare de twee genieën ziet gedreven door den levenden drang naar de werkelijkheid’? Men kan er een wedstrijd over uitschrijven. De oplossing luidt (blz. 10, noot 2) dat Julius Langbehn ons telkens naar Shakespeare verwijst en dat Friedrich Gundolf in zijn boek over Shakespeare dezen herhaaldelijk bij Rembrandt vergelijkt. Waarom zegt Gerard Brom de dingen niet precies, zooals hij ze bedoelt? Hij schrijft het best, als hij zonder voetnoten schrijft, en dat hij verantwoorden kan wat hij zegt, ware beter aangetoond door den tekst dan door de aanteekeningen. Immers op een beslissend oogenblik laat hij ons als commentator van zichzelven in den steek, n.l. waar hij - blz. 9 - aan den grooten Chateaubriand verachting voor Shakespeare verwijt. De plaats wordt deze maal niet aangewezen, terwijl Chateaubriand toch een verhandeling over de Engelsche letterkunde schreef, en haar samenvattend, doch ook verbeterend, herhaalde in de ‘Mémoires d'outre tombe’. Wanneer men, zooals Brom, absoluut alles leest, moet men zulk een meesterwerk niet verzuimen. Er blijkt uit, dat Chateaubriand, zonder in Shakespeare te zien wat er vandaag in wordt gevonden, | |
[pagina 327]
| |
of zelfs maar wat Stendhal er in zag, hem toch minder verachtelijk behandelt dan Gerard Brom schijnt te gelooven. Dit is een détail, doch in het opstel van Brom is àlles détail. Van Lessing wordt gezegd, wederom zonder verwijzing naar den tekst van Lessing zèlf, dat hij ‘veel te verlicht was om mysteries in het donker te peilen’, hetgeen alleraardigst gezegd is, maar wantrouwen wekt. Zeker was dit niet de oorzaak van het feit, dat Lessing in zijn kunsthistorische verhandeling zoo weinig plaats biedt aan Rembrandt. Brom laat zich licht verleiden, een geestigheid voor een verklaring te houden, terwijl men allereerst een verklaring vraagt, die vervolgens, ten overvloede, een geestigheid mag inhouden. Wordt Jan Engelman met instemming geciteerd, over Gerard Bruning wordt nog gesproken als over een van ‘sommige schrijvers, vol troebele sentimenten en nog troebeler ressentimenten’. Dit is niet aardig. Gerard Bruning stierf tien jaar geleden, zonder ressentimenten, de herinnering aan hem leeft voort en schijnt nog wèl ressentiment te wekken. Het is betreurenswaardig, dat een zoo schrander betoog als dat van Gerard Brom door zulk troebel ressentiment ontsierd werd, temeer omdat Brunings opstel over Rembrandt, spijts alle gebreken, eene hoedanigheid heeft, welke men mist bij Brom: begeestering. Of Bruning het recht had, zich aan Rembrandt verwant te voelen, kan men voor onzeker houden, zonder dat men aan de oprechtheid van dit gevoel behoeft te twijfelen, of troebel heeft te noemen, hetgeen de zekerheid omtrent een naderend einde aan onrust teweeg bracht in een zeven-entwintig-jarig gemoed. Talrijke volzinnen van Brom zijn puntig, eenige zijn scherp, de aangehaalde is stekelig. Zijn betoog bevat ontzaglijk veel nieuws. Het is lezing en bestudeering overwaardig, maar voor den begeesterden schrijver van Vondels Geloof is het een terugval in oude kwalen, waaraan hij zich scheen te ontworstelen. De groote lijn wordt n.l. overwoekerd door de kleine trekjes, de draad van het betoog is niet strak, maar rafelig, de stijl mist forschheid en tracht dit gemis aan sterkte door slimheid te vergoeden. Brom's conclusie luidt, dat geen enkel geschrift over Rembrandt in de verste verte evenredig is, laat staan gelijkwaardig, met Rembrandts kunst, maar de schrijver vertrouwt, na gezegd te hebben, dat ‘ons geslacht’ zich aesthetisch dreigt uit te putten in de film, op een bezieling, die alsnog van Rembrandts werk zal uitgaan op de levende litteratuur. Het kost ons evenveel moeite, dit vertrouwen te deelen als die aardigheid over de filmkunst te begrijpen. Is er ooit slechter geschreven omdat er beter gebeeldhouwd werd? Waarom zou de film schaden aan een kunst, die met haar alleen | |
[pagina 328]
| |
in uiterste instantie het ideaal aller kunsten, de schoonheid, gemeen heeft? En waarom zou een levende litteratuur geïnspireerd moeten worden door een schilder, terwijl de normale weg andersom is, en men wèl herhaaldelijk tafereelen van Virgilius schilderen kon, maar zelden anders dan met matig succes stillevens of landschappen van schilders bezong? Het komt ons dan ook voor, dat Gerard Brom zelf de conclusie voor het minst belangwekkende deel van zijn betoog zal houden. Het was hem zeker niet om deze slappe conclusie te doen, want zij loont niet de geweldige détailstudie, waarvan hij het merkwaardige resultaat zoo uitvoerig mededeelt. Dit resultaat is waardevol op zichzelf, al concludeert men niet. Want het is beter de waarheid nutteloos te kennen, dan nut te zoeken in strijd met de waarheid. A.v.D. | |
PoëzieDe Aya Sofia verdedigd.De gereformeerde dichter Seerp Anema heeft zich nooit kunnen vereenigen met de impressionistische aesthetica van de tachtiger school, en zich altijd nader verwant gevoeld aan Da Costa dan aan Willem Kloos. Hij motiveerde deze verwantschap met een godsdienstig-wijsgeerige uiteenzetting over de verhouding van het subject tot het object in de waarneming en haar wedergave, doch hij bewees haar meteen door het voeren van een prozastijl, die sedert 1848 niets geleerd en niets vergeten schijnt te hebben. Aangaande Doctor Schaepman schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Bij zijn wieg stond de onzichtbare herderstaf, waarmede hij eens zijn Papo-Thorbeckianen zou voeren naar het beloofde land van het ultramontanisme’. Wanneer men zulk een uitdrukkingswijze mooi vindt, kan men de Aya Sofia makkelijk bewonderen, want de eenige fout van Schaepman's ‘dichterlijk meesterwerk’ is juist, dat het taalgebruik van den vervaardiger niet door het werkelijke doel der taal verantwoord is, maar integendeel beheerscht door een negentiendeeeuwsch wanbegrip omtrent de zoogenaamde ‘dichterlijke taal’, die een on-eigenlijken zin moet geven aan de woorden, om ze dieper indruk te doen wekken. Het debat van Seerp Anema met de tachtiger aesthetiek is al oud. Het werd echter heropend, nu De Nieuwe Gids zijn vijftigsten verjaardag vierde. Eerst kwam de dichter voor den dag met een theoretisch betoog over ‘Calvinistische en Impressionistische | |
[pagina 329]
| |
Aesthetiek’, thans lichtte hij het toe in een vlugschrift (den tekst eener lezing), getiteld: ‘Eerherstel voor Schaepmans Aya Sofia’. Hiervan is het eerste deel, dat niet over de Aya Sofia, maar over den vader van het monsterverbond handelt, zeker het meest interessant. De gegevens, grootendeels ontleend aan de biografie van Schaepman door Persijn, werden op oorspronkelijke wijze gerangschikt, en het aldus ontstane schetsje geeft den oningewijden lezer een alleraardigst karakterbeeld van den doctor. Terloops wordt hierbij opgemerkt, dat Schaepman als kunstenaar een man van het tweede plan was. Bij de verdediging zijner Aya Sofia is deze opmerking uiteraard van doorslaande beteekenis. Dan volgt een parafraseerende commentaar op het gedicht, waarin weinig oordeel uitgesproken wordt, maar die besluit met de conclusie: ‘de Aya Sofia is een majestueus dichtstuk, weliswaar met een zeker teveel aan veel gebruikte dichtertaal, maar de vertolking van groote, echt christelijke gedachten, een meesterlijk sluitstuk van het werk der school van veertig, waarin het beste, wat onze christen-dichters gaven, in welluidende echo's weerklinkt, een waardevol pronkstuk in het museum der Nederlandsche litteratuurhistorie’. Dit laatste - zou men willen zeggen - sluit de deur op Schaepmans roem en vonnist hem met lofspraak, of prijst hem met verdoemenis, want de bijzetting in het museum, zelfs als pronkstuk, beteekent de verwijdering uit de circulatie, voor schilderstukken een eer, voor dichtwerken een blaam. Zóó heeft Seerp Anema het echter niet bedoeld! Een parafraze van het gedicht en een karakterschets van den dichter, bewijzen niet, dat de Aya Sofia een meesterstuk zou zijn, dus wordt het betoog vervolledigd in een derde hoofdstuk, dat de kritiek van Willem Kloos nader onderzoekt en door tegenkritiek weerspreekt. Hier redeneert Seerp Anema als volgt: de Nieuwe Gids was in wezen een ‘revolutionnair’ maandschrift, niet alleen in letterkundig -, maar in elk opzicht. (Deze opvatting is juist. Ze wordt helder uiteengezet in het boekje van Dr. Garmt Stuiveling over ‘De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt’.) Welnu, zoo vervolgt Anema, de anti-christelijke trek, die aan dit revolutionnaire karakter eigen was, maakte de redacteuren van het maandschrift tot vijanden van den christen Bilderdijk, en van diens volgelingen in de letterkunde. ‘Ze voelden het ten slotte wel juist: in Bilderdijk, Da Costa, Schaepman, hadden ze een dam voor oogen, waarop vroeg of laat de stroom hunner revolutionnaire theorie in practijk zou breken.’ Anema veronderstelt dus, en zegt ook, dat de strijd van de tachtigers tegen de rhetorica en ten gunstige van een zuiver taalgebruik, in | |
[pagina 330]
| |
werkelijkheid een strijd was tegen de christelijke bezieling ten gunste van het impressionistisch libertinisme. De christelijke kunst van den oud-kerkelijken rhetor komt er bij te pas om deze stelling te bewijzen, en de gevolgtrekking luidt, dat alle groote kunst rhetorisch moet zijn. De kritiek van Kloos wordt vervolgens geriposteerd in een tegenkritiek op het bekende sonnet ‘De Zee’. eerp Anema tracht aan te toonen, dat het taalgebruik in ‘De Zee’ even onhoudbaar is als Kloos het taalgebruik in de ‘Aya Sofia’ achtte. Zelfs al was deze demonstratie juist, dan zou ze nog niet meer bewijzen dan dat Kloos als dichter de beginselen zijner eigen kritiek niet in practijk wist te brengen, wat niets behoeft te zeggen tegen die beginselen, omdat het zijn oorzaak kan vinden in de zwakte van het dichterschap. Het laatste stuk van het betoog, hoogstens te waardeeren als grap, is voor de bewijsvoering zonder waarde. Alles komt dus aan op het begin van het derde hoofdstuk: de verdediging der oud-christelijke ‘rhetoriek’ tegen de modernimpressionistische aesthetiek, of, zooals Anema het noemt, de verdediging van het ‘genus sublime’ tegen het ‘genus subtile’. Is deze verdediging houdbaar, en zoo ja, is zij dan geldig als verdediging van de Aya Sofia? Op zichzelf is ze houdbaar. De z.g. rhetorische of oratorische bewogenheid heeft evenveel reden van bestaan als de lyrische gemoedsbeweging, hoewel ze zich veiliger uitdrukt in de redevoering of de verhandeling dan in het gedicht. De tachtigers hebben er de waarde van onderschat, zooals Albert Verwey besefte in 1912, dus veertien jaar voordat Seerp Anema zijn ‘Moderne Kunst en ontaarding’ in het licht gaf. De ethische - en de sociale reactie op Tachtig kwam dan ook van dichters en schrijvers, die een zekeren aanleg voor het oratorische bezaten, Frederik van Eeden, C.S. Adama van Scheltema, Henriëtte Roland Holst. Doch voldoet de Aya Sofia aan de verlangens van het program eener ‘bezielde rhetoriek’? Slechts gedeeltelijk, dunkt ons. Ook deze rhetoriek eischt zuiverheid van taalbehandeling, zoowel als de lyriek. Tegenover de eischen van de taal zijn het genus sublime en het genus subtile gelijkelijk geconditionneerd. Dit heeft Seerp Anema voorbijgezien. Wanneer Schaepman b.v. zegt - en hierom door Seerp Anema geprezen wordt als iemand met ‘goudverven op zijn palet’: Langs de golf, die spelend vlucht,
Langs de rozen in de tuinen,
Waar de vogel kweelend zucht;
Door de marmers en arduinen,
Rijzende in het licht verschiet
't Wonderbare leven vliet.
| |
[pagina 331]
| |
dan is dit weliswaar rhetoriek, maar niet in den zin van den oudchristelijken rhetoor, doch in den zin, die het woord tegenoverstelt aan: oorspronkelijke bezieling. Zoo rommelig als de visie is, zoo onbeteekenend is de bewering. Het pathos van Schaepman verdient, het is mijn vaste overtuiging, een verdediger, maar Anema schoot zijn doel ver voorbij door uit te gaan van hetgeen hij calvinistische aesthetica noemt, doch wat in werkelijkheid geen aesthetica is, doch vooroordeel. Hij bewees te veel en dus niets. A.v.D. (Vignet Henk Wiegersma)
|
|