De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Louis de Bourbon
| |
[pagina 244]
| |
gehad, want men vergeet dien niet meer zijn leven lang. Maar wat nu volgde was erger dan ik ooit iets had meegemaakt. Ik was getuige van wat ik zou kunnen noemen: een versneld, doch geleidelijk en in elk detail waarneembaar vergaansproces. Over het netvlies der doode oogen begon langzaam een gelig vocht te vloeien dat neerliep in de ooghoeken en van daaruit een weg vond over de slapen en deels bleef hangen in de korte haren opzij, deels afdreef langs en over de ooren van den doode op de benedenplanken der kist. Maar onder het vloeien van dit vocht onderging ook het geheele gelaat een verandering. De huidskleur werd donker geel, op sommige plaatsen, gelijk bij de slapen en ter weerszij der kin, ontstonden holten waar het vleesch slap naar binnen viel en blauw verkleurde. Op den mond kwam een lichtrose schuim te staan, de neus leek slap en week en deed denken aan smeltende boter. En eensklaps werd ik een ongewoonzwoele rottende geur gewaar, die mij deed duizelen en mij bijna het bewustzijn ontnam. Doch toen, zonder overgang, was de situatie gewijzigd. Ik was niet langer de toeschouwer, ik was zelf de doode geworden en al wat ik tot dan toe met de oogen slechts had waargenomen, werd nu lijfelijk ondergaan. Ik had de obsessie mij niet te kunnen bewegen, te worden opgelost in geel en rozig vocht, in etter en dampen. De tijdsduur, die verliep terwijl ik dezen toestand van langzaam smelten onderging, kan niet in maten worden uitgedrukt, zooals nimmer de duur van een droombevinding, doch naar mijn gevoel waren het jaren en jaren. Toen ik wakker werd, baadde ik in mijn zweet. Ik tastte ijlings naar mijn oogen, mijn mond, mijn geheele gelaat, ik richtte mij op en allengs week de vreemde obsessie. Het was ochtend, ik stond op en kleedde mij aan. | |
[pagina 245]
| |
Ter inleidingHet mag den lezer zonderling voorkomen dat ik het relaas van dezen benauwden droom gebruik als inleiding tot de beschrijving van het leven van mijn vriend Eric van Veen, welke toch de opzet dezer bladzijden is. Ook ik ken de interne oorzaken niet van het verband, maar ik weet nauwkeurig dat mijn droom de onmiddellijke aanleiding werd tot dit geschrift. Want nauwelijks was ik vanmorgen tot den bewust-wakenden toestand overgegaan of de herinnering aan Eric kwam mij duidelijker en levendiger dan ooit tevoren voor den geest en ik begon die herinnering met het 's nachts eleefde in verband te brengen. Waarom, zoo vroeg ik mij af, moet ik nu onafgebroken aan Eric denken? Waarom niet aan mijn ouders, die ik toch beiden nog vrij goed heb gekend? Waarom niet aan één dier andere dooden die bij hun leven mijn vrienden waren, al was die vriendschap zeker niet zoo innig als die met Eric. Maar neen, hoezeer ik mijn gedachten op andere voorwerpen trachtte af te leiden, zij lieten zich niet beheerschen en sprongen als een veer terug naar dat eene punt: Eric van Veen. Niet op een bepaald gefixeerd beeld van hem: zijn geheele leven voor zoover ik het kende viel binnen den kring waarin mijn verbeelding zich zonder verzet wilde doen rondleiden. Ik ging uit om verstrooiing te zoeken, mengde mij in het menschengewoel in de drukke hoofdstraten, stelde mij op voor etalages van boek- en andere winkels, die mij, onder andere omstandigheden, plegen te interesseeren. Ik liet mij neer op een café-terras en trachtte mijn aandacht te hechten aan de voorbijgangers: niets, niets mocht baten, het was telkens weer Eric van Veen die terugkeerde voor mijn innerlijke blik, Eric van Veen in de meest verschillende situaties. Als een chaos liepen de beelden dooreen: een zinlooze montage van losse details. | |
[pagina 246]
| |
Slechts door ordening zal ik mijn opstandige fantasie kunnen bedwingen, zoo dacht ik. Ik zal Eric van Veen laten leven, maar buiten mij. Ik wil mij van hem bevrijden door hem uit mij los te maken en hem een plaats in de ruimte te geven. Ik wil niet dat zijn onrustige ziel mijn slaap verstoort en verschrikt met angstwekkende droomen. Wanneer zijn leven, zijn dood een aanklacht zijn, zoo wil ik niet de eenige zijn, die worde aangeklaagd en opgeschrikt. Ik wil hem aan de wereld toonen. Ik wil mijn herinnering aan hem uitstrooien over de duizenden en duizenden, die nog leven en het leed niet kennen dier enkelen voor wie de wereld vanaf de eerste oogenblikken hunner bewustwording een angst en een foltering werd, die - misschien - zelfs in den dood niet wordt opgelost. | |
Papa GoreuxWanneer ik van Eric van Veen wil vertellen, dan moet ik beginnen een indruk te geven van het milieu waarin ik hem het eerst ontmoette. Mijzelf voor te stellen behoef ik nauwelijks, want ik onderscheidde mij in den tijd, waarover ik spreken wil, slechts in zeer weinig opzichten van den normalen knaap zooals men er steeds talloozen ziet: op straat, in de kerk, in schoollokalen en op speelplaatsen. Ik was een wees: daarin slechts week ik af. En dat was ook de reden waarom ik terecht kwam in het internaat, dat ergens in het Zuiden van onsland verscholen ligt tusschen bosschen en bergen, een rustoord bijna, ver buiten de werelddrukte, een uur gaans zelfs nog van het dichtstbijzijnde dorpje, waar een handjevol huizen staan verspreid om een oud, laag kerkje. Hoe is het met zoo'n internaat, voor sommigen, voor de meesten, is het een verschrikking, een ballingsoord, een strafgevangenis. Voor anderen, voor enkelen, | |
[pagina 247]
| |
is het de plaats waar zij, na een groot, plotseling, onbegrepen leed, de rust willen vinden en een deel der huiselijke vreugden die zij als kind zoo moeilijk kunnen ontberen. Misschien was het dit laatste in mijn geval. Maar laat mij vooral uitdrukkelijk verklaren, dat ik geen reden had verbitterd te zijn of troosteloos droefgeestig. Zooals gezegd waren mijn beide ouders gestorven, doch toen ik op kostschool kwam, was een groot deel der indrukken, die het sterven dier twee menschen in mij had gewekt, reeds weer verdwenen. Van mijn vader herinner ik mij slechts weinig. Hij stierf toen ik 6 jaar oud was en hoewel ik met zijn portret voor oogen, nog wel iets van zijn wezen in mijn verbeelding kan terugroepen, het is toch of ik een vreemde gedenk, een vreemde van wien men veel goeds heeft gehoord, dien men gaarne had leeren kennen, doch die vertrok vóór de gelegenheid daartoe zich aanbood. Moeder stierf twee jaren later. Van haar weet ik begrijpelijkerwijze veel meer en haar sterven bracht een ontroering, die ik thans nog bijwijlen ervaar als een droefheid. Maar het geluk wilde dat vader over mij een voogd had benoemd, die alleszins de eigenschappen bezat om mij het leed van moeder's dood te verzachten. Nog ben ik hem dankbaar, den goeden, ouden, gepensionneerden schout-bij-nacht Goreux, die mij liefderijk opnam in zijn mooi heerenhuis aan de Laan van Meerdervoort, waar ik drie, vier gelukkige jaren van mijn jeugd doorbracht. Daar, in de groote voorkamer, hing een hoog portret van vader als kapitein ter zee en waarschijnlijk door de gelijkenis in kleederdracht en gelaatsvorm (ook vader had bakkebaarden gedragen zooals vroeger bij de officieren der Nederlandsche marine gewoonte was), door die gelijkenis waarschijnlijk ging ik de twee mannen verwisselen en ging mijn gevoel Goreux als mijn vader erkennen en liefhebben. Ofschoon ik later de feitelijke onjuistheid daarvan inzag, | |
[pagina 248]
| |
zoo bleven mijn gevoelens nochtans dezelfde en ook nu nog draag ik voor u, papa Goreux, de liefde van een toegenegen zoon. Maar niet over mijzelven is het dat ik wilde spreken. Ik kwam dus op kostschool, weliswaar met gevoelens van spijt en neerslachtigheid, doch geenszins verslagen door een groot en plotseling verdriet. De zaak was, dat het uitbreken van den grooten oorlog en als gevolg daarvan de mobilisatie van een gedeelte van Nederland's leger en vloot papa Goreux er toe brachten opnieuw dienst te nemen. Zijn aanbod werd aanvaard, en, ofschoon hem met het oog op zijn niet al te beste gezondheid, geen verantwoordelijke post werd aangewezen, toch zou zijn levenswijze een zoo groote verandering ondergaan dat hij het beter achtte de verzorging van mijn opvoeding aan anderen over te dragen. Hij nam geen besluit zonder meer, hij raadpleegde eerst mijzelf en na onderling overleg - de term klinkt zonderling, wanneer men bedenkt dat ik 12 jaar oud was maar papa Goreux was een voortreffelijk paedagoog - na onderling overleg werd besloten dat ik naar kostschool zou gaan. | |
‘Vroonhoven’.Die kostschool, waarvan ik de poëtische ligging al met een enkel woord heb aangeduid, heette ‘Vroonhoven’. Hoe bekend lijkt mij nu die klank, wat een wereld ligt erin besloten. Nog zie ik ons rijden, papa Goreux en mij, in het oude fiakertje van het klooster, langs de lage boerenhoeven van het dorpje N., over den stoffigen landweg waaraan hier en daar een verdwaald cafétje stond, toevlucht voor vrachtrijders en voor dorstige, vermoeide landloopers. Vanuit de verte reeds zag men de oprijlaan van hooge kastanjeboomen en waar de weg vrij werd van struik- | |
[pagina 249]
| |
gewas verrees de voorzijde van het groote, breede gebouw met de ontelbare ramen. Rechts terzijde was het voetbalveld en links, half verscholen achter de boomen, lagen het oude klooster en de kloosterkerk. Eerst in den loop der komende maanden zou ik het geheele uitgestrekte terrein dat ‘Vroonhoven’ bevatte, ontdekken en leeren kennen: de primitieve boerderij, de paarden-, koeien- en varkensstallen, de ontzaglijke boomgaarden, den paterstuin, dien men alleen met bijzonder verlof mocht betreden. De eerste weken waren noodig om mij gewend te maken aan dit nieuwe leven, dat eerst hard en onpersoonlijk leek, doch dat geleidelijk zijn eigen specifieke charme vertoonde. | |
Eric's entreeBegin September dus van 1914 had papa Goreux mij naar deze kostschool gebracht. Ik was er nauwelijks een half jaar toen, midden in het trimester na Paschen, Eric van Veen er zijn intrede deed. Die intrede reeds had iets geheimzinnigs en zij was - zoo men wil - omineus. Het was de dag dat Jan van Aert was gestorven. Wij hebben nooit met zekerheid geweten, welke de juiste oorzaak was van dat sterven, men noemde bloedvergiftiging. Jan van Aert dus was aan bloedvergiftiging gestorven. Ik kan niet zeggen, dat wij door het geval ernstig geschokt waren, want Jan was een stille jongen geweest, die weinig vrienden had en overigens eerst korten tijd op ‘Vroonhoven’ was. Toch herinner ik mij dien dag nog levendig, want een gebeurtenis, hoe onbeduidend ook, doch die afwijkt van den normalen dagorder, is daardoor reeds voor den kostschoolknaap van groote beteekenis. Jan van Aert was om half tien gestorven. Om tien uur, tijdens de recreatie, werd ons het nieuws bekend gemaakt | |
[pagina 250]
| |
en toen wij om kwart over tien weer in de rij gingen staan, was het niet naar de onderscheidene klassen dat men ons bracht, doch naar de kleine intieme schoolkapel. Wij baden de gebeden voor een overledene en een rozenhoedje en toen wij de kapel verlieten liep door de rijen het gefluister: vrij. Wij hadden vrij tot 12 uur. Op de cour ontstond geen spel zooals altijd anders. Een instinctief gevoel van fatsoen weerhield ons zelfs van al te groote luidruchtigheid, wij hokten wat rond op de banken, liepen twee aan twee langs den muur, de oudsten stonden groepsgewijze te rooken. Plotseling, als uit de lucht gevallen, stond Eric van Veen in ons midden. Ik zal dit oogenblik nooit vergeten, het was beslissend voor mijn gevoelens jegens Eric en daarom zal ik het nauwkeurig beschrijven. Eric van Veen was een lange magere jongen, hij was schamel gekleed, de mouwen van zijn jasje waren te kort, daarentegen hing zijn broek (die bij een ander costuum hoorde) ver over zijn knieën. Op zijn gezicht lagen sporen van verdriet en van ondervoeding. Hij had een verwarde kuif, alles aan hem was onaanzienlijk en verwaarloosd. Het oogenblik dat ik Eric gewaar werd, stond hij in het midden van de cour, die, tengevolge van de genoemde omstandigheden, vrijwel verlaten was. Het was stil geworden: allen, op de banken, langs de muren, op de stoepen, keken verwonderd en nieuwsgierig naar den nieuweling. Deze stond daar, de armen omlaag en een weinig van zijn lichaam af, den blik naar den grond gericht. Met een voet schoof hij wat grintsteentjes heen en weer. Er liep een gefluister onder de jongens dat luider werd, er kwam een gemompel van afkeuring en hier en daar stegen uitroepen op, die zeker niet vleiend waren voor den nieuw-aangekomene. Deze richtte na eenige oogenblikken langzaam het gelaat op, zijn blik streek een ondeelbaar oogenblik over ons heen, dan wierp hij het | |
[pagina 251]
| |
hoofd naar achteren, rende naar een hoek van de cour en bleef daar staan, zijn gezicht in een armboog verborgen. Nu werden de uitroepen talrijker, er ontstond welhaast een gejoel, er werd gelachen en gefloten. Door mij echter ging een schok van ontroering. Ik bezit geen sterke neiging tot sentimentaliteit, doch in hetgeen zich in deze ééne minuut had afgespeeld lag voor mij een zoo duidelijke aanwijzing voor het bestaan van een geheim leed in dezen jongen, dat het gedrag van mijn schoolmakkers mij tegenstond. Waarom? Ik wist zeker, dat Eric niet was weggeloopen uit verlegenheid alleen. Ik wist, dat hij niet anders zou hebben gehandeld, ook al was er niemand van ons op de cour geweest. Zijn tranen waren geen reactie op onze aanwezigheid, integendeel zij negeerden veeleer die aanwezigheid. Hij werd gedreven - deze nieuweling - door een noodzaak van binnen en hij liet zich gaan, zooals een stervende, in al zijn menschelijke kleinheden. Ik voelde dit alles in hetzelfde oogenblik en ik liep naar hem toe. Hij stond onhoorbaar te schreien en zag niet op, toen ik mijn arm om zijn schouder legde en mijn knapenmeelij over hem uitstortte. - ‘Toe, jò, huil nou niet, het geeft immers niks .... zeg maar wat er is .... nou wat heb je dan .... trek je van die kaffers niks an.’ In dien trant moet ik hebben gesproken, tegen eigen overtuiging in toch zijn leed op de houding mijner medescholieren betrekkende. Maar Eric van Veen verroerde zich niet. En zoo bleef ik zwijgend naast hem staan; ik wilde daarmee aan de heele school toonen: vanaf dit oogenblik is de nieuwe mijn vriend, ik zal hem beschermen. Toen ging de bel wat een einde maakte aan het zonderlinge tooneeltje. |