| |
| |
| |
Hagel
Gekleede geest.
In Bouwen schrijft Carpo een merkwaardig artikel, dat vermoedelijk over den nieuwen geest handelt. Het artikel is daarom zoo merkwaardig, omdat het, naar alle waarschijnlijkheid over den nieuwen geest handelend, niets onduidelijker laat dan juist dien nieuwen geest. Op een zekere plaats in het artikel zegt de schrijver: Daar hebt u den nieuwen geest, waarnaar u vroeg. Men heeft dan echter niets dan een vaagheid, en het is buitensporig te veronderstellen, dat men daarnaar vroeg. Het artikel geeft van allerlei raad en het geeft dien in de gebiedende wijs. Luister naar Fiedler, zegt het, en nauwelijks heeft men zich daartoe bereid verklaard, of men krijgt het gebod: ‘Hola-la! Dòè naar Fiedler!’ Wij stemmen toe, dat dat holala zeer vertrouwenwekkend is, maar het is evenzeer overbodig, omdat de schrijver onmiddelijk het gebod weer loslaat voor een ander. Doe naar Christus! zegt hij immers onmiddellijk daarop met in elk geval een klaarblijkelijk gevoel voor hiërarchie en climax. De schrijver is echter bang, dat wij zullen vreezen, dat ook dit gebod weer voor een ander wordt losgelaten, want hij haast zich ter geruststelling hierop te laten volgen: ‘Meer niet’. Goed, meer niet. Toch volgt er onmiddellijk weer wat anders, n.l. dit: ‘Doe niet naar Colijn, want dan deflatteert je geest misschien nog mee’. Hier wordt een allerzonderlingste politieke figuur geschapen om een tegenstelling Christus-Colijn te forceeren, van welke tegenstelling ons niets duidelijk is, tenzij haar smakeloosheid, die uit de ‘deflatie’ van den geest, waaruit ze voortkomt, zou kunnen worden verklaard. Indien in Colijn de ‘deflatie’mentaliteit wordt afgewezen voor haar in sommige kringen populair alternatief der
devaluatie, dan is de schrijver meer dan hij weet op een gevaarlijken weg. Want aan de devaluatie van den geest is moeilijk de voorkeur te geven boven wat hier ‘deflatie’ heet. Na gezegd te hebben: ‘daar hebt u den nieuwen geest’ zegt de schrijver van het artikel op de hem eigen frissche wijze:
Nu weet ge ook, wat voor een jasje ie aan heeft. Zou ie nog gekleed zijn en te grijpen?
Op de mededeeling: ‘nu weet ge, wat voor een jasje ie aan heeft’ volgt dus de vraag: ‘zou ie nog gekleed zijn?’ Als dat gevraagd moet worden, hoe zit dat dan met dat jasje? Zou de schrijver voelen, dat het met dat jasje al even vaag gesteld is als met den geest, die ermee is gekleed? Ie voelt dat waarschijnlijk niet, ie stelt integendeel de vraag, of de jongeren - daar komen ze! - nog niet lang genoeg van den toren geblazen hebben, en om die vraag kracht bij te zetten schrijft hij tusschen haakjes: ‘jammer genoeg is 't ding van ivoor’. Hij voegt daar wel weer aan toe: ‘maar daar staan toch betonnen torens naast’, doch hier redt hij zijn vraag niet mee, die immers, om in zijn betoog te passen had moeten luiden: ‘hebben de jongeren nog niet lang genoeg geblazen van de betonnen torens daarnaast?’ Maar op die betonnen torens staan de jongeren niet! Ze staan volgens den
| |
| |
schrijver op den verwerpelijken ivoren toren, zoodat de vraag den baarlijken onzin bevat, of er nog niet lang genoeg van de betonnen torens is geblazen, waar niemand op staat, om te blazen. Wij voelen bovendien niet, waarom, als men op een toren staat te blazen, het eenig verschil in het blazen geeft, of die toren van beton is dan wel van ivoor:
Het artikel eindigt volgenderwijs:
Laten wij aannemen, dat deze ophoopende galop een blaaspartij is vanaf het beton. Het zal ons het vertrouwen in het beton niet ontnemen, maar het blazen geeft ons wel den indruk een finale te zijn, de rest waardig.
Dit is zeker, dat noch de nieuwe geest noch zij die hem deelachtig moeten worden, gebaat kunnen zijn met zulk zinledig geschetter.
R.D.G.
| |
Thomas kampioen.
Onze K.R.O. met zijn fiksche boys en met zijn begeesterende leuze ‘U belt, wij draaien’ moet het wel ontgelden. Toch doet de instelling haar best, om tusschen Tholen en van Lier en de hoorspel-suite De aarde wankelt door Toon Rammelt - de aarde en Toon zijn in accoord om de luisteraars in elk geval wat te hóóren te geven - de instelling, zeiden wij, doet haar best, om daar tusschen in ook wat beters, wat stichtelijkers en wat degelijkers te geven. Er zijn menschen, die ergeren zich aan die lichtzinnige gramophoonplaten, die uren lang worden afgedraaid met het eindeloos herhaalde ‘daar gaan we weer’. Nu, deze lieden kunnen dan hun hart ophalen aan de Zaterdagavondsche preekjes van den bekenden redenaar Henri de Greeve, niet te verwarren met diens bekenden neef of oom Borromeus, die óók redenaar is.
Preekjes is eigenlijk het woord niet. In den zeer aanbevelenswaardigen K.R.O.-gids - u is er toch trouw abonné van? - in dien gids worden ze genoemd: ‘Lichtbakens, 10 minuten-overpeinzing door Henri de Greeve Pr. met muzikale omlijsting’. Henri de Greeve doet het werkelijk origineel, niet alleen omdat hij het doet met muzikale omlijsting, maar hij doet het ook origineel, omdat hij zeer beslist heeft afgerekend met dien ouderwetschen rhetorischen kanselstijl, hij is n.l. oorspronkelijk, hij ontleent zijn beelden aan het pulseerende moderne leven. Hij spreekt bij voorbaat op alleraardigste overdrachtelijke wijze van antennes, periscopen, Diesels, accu's, dynamiek, close ups - straks hameren ook de machines van Gods wereldomvattend Telexapparaat in ons hart! - en daaruit bouwt hij zich een nieuwen stijl!
Maar ach, het schijnt een noodlot te zijn, dat men niet ontloopt, het uitgebannen verouderde duiveltje der rhetoriek keert met zeven nieuwe rhetorische duivels terug! De redenaar maakt met al de nagejaagde benamingen der nieuwere technische vindingen slechts een nieuwe rhetoriek, die op zichzelf niet meer dan een dun omhulsel is, waar de oude doorheen loert. Men kent het van hier: ‘Met de periscoop der waakzaamheid van onze ziel turen wij de water- | |
| |
velden der goddelijke genade af, wij zien de draden van Gods antenne gespannen staan, maar hoe zullen wij de eenig juiste boodschap uit den luidspreker vernemen, zoo wij niet afstemmen op de golflengte van ons geloof ...’ enzoovoorts.
Wij stemden af op een Lichtbaken over Thomas van Aquine met muzikale omlijsting. Vooraleer pater Henri de Greeve aan het woord kwam werd het groote moment beklemtoond door een omroeper, die mededeelde, dat pater de Greeve onmogelijk op den stroom der brieven, die hem in verband met zijn 10-minuten overpeinzingen bereikten, persoonlijk kon antwoorden. Vanwege de muzikale omlijsting volgde daarop het Scherzo uit de sonate Pathetique van Beethoven. Het ‘moment’ werd daarmede eindelijk voldoende ingeleid geacht, en dus kwam de pater nu aan het woord.
Na een paar minuten reeds hadden de periscopen, de microfoons en de antennes in de beeldspraak van den redenaar weer hun gebruikelijke functie vervuld. Toen kwam de ... camera, waarmede de redenaar wilde trachten van alle zijden de figuur van Thomas te benaderen, om ‘close-ups’ van hem te maken. Die ‘close-ups’ werden echter niet gemaakt, integendeel, de luisteraars kregen over Thomas van Aquine weinig anders meer te hooren, dan dat hij zoo ‘geweldig’, zoo ‘ontzaggelijk’, zoo ‘groot’, zoo ‘titanisch’ was. Hij was een Goliath in de wijsbegeerte. Alle moderne geheugenacrobaten moesten het tegen het geheugen van Thomas afleggen. Als dichter met Vondel en Gezelle vergeleken, legden Vondel en Gezelle het bij hem af. En toen de pater zoo tien minuten had overpeinsd en het overpeinzingslichtbaken doofde, had men een uiterst verwarden indruk van de belachelijke kleinheid van een heele hoop reputaties, op de brokstukken waarvan iets ‘kolossaals’ stond opgebouwd, wat de redenaar voortdurend Thomas noemde, maar waar weinig van Thomas uit te herkennen viel. Men kon er evengoed en dus evenmin Albertus Magnus uit herkennen, Bonaventura, Thomas Moore, Dante of een pyramide. Vóór alles was Thomas de man die alles sensationeel achter zich liet, de man van de records, kortom: Thomas van Aquine was niets meer of minder dan Kampioen!
Ter huldiging van dit fenomenale kampioenschap werd daarop de muzikale omlijsting rondgetrokken met het ten gehoore brengen van een orgelcompositie, waarop voor die luisteraars, die nog niet weer ijverig aan pater de Greeve zaten te pennen, de gramophoonplaten de afwisseling brachten die zoo noodig is, omdat .... de periscoop van den geest niet altijd uitgeschoven kan staan!
R.D.G.
| |
Gebed op 6 mei.
De Broederschap van Dienaren der Menschheid, die gesticht en over de wereld verspreid heet te zijn door de Amerikanen Alice en Forster Bailey, heeft weer eens iets van zich doen hooren. Wij hebben al eerder een beschouwing aan den vorm gewijd, waarin deze Werelddienst, zooals de Broederschap zich ook wel noemt, zich heeft geopenbaard over het rond der aarde en de ontzagwekkende onzin, die in haar verschillende publicaties verkondigd werd. Het nieuwste is nu een oproep gericht tot ‘alle menschen van goeden wille
| |
| |
overal’, zooals het epistel luidt. Deze beperking, waardoor de lieden van kwaden wille buiten de verantwoordelijkheid en de vertrouwelijkheid der Broederschap gesloten werden, is niet zonder diepen grond. De geest van welwillendheid of wil-tot-het-goede neemt met abnormale snelheid toe, vervolgt het vlugschrift. Wij hebben zoo den indruk, dat het erge optimisten zijn, die saamstellers van zoo een oproep met zulk een aanhef. De sensatie van een abnormale snelheid lijkt ons daarenboven niet zonder bedenking, men leze de dagbladen voor wat dit punt in het dagelijksch leven van ons verkeerswezen betreft. Tenzij natuurlijk met abnormaal door de Bailey's een snelheid bedoeld wordt, die in omgekeerde richting geldt; dan zou hun opmerking inderdaad met de werkelijkheid overeenstemmen.
Enfin, met wat er dan aan personen, die het goede willen voorhanden is, wil de Broederschap een bepaald oogmerk tot uitvoering brengen. Omdat 1936 van groot belang is voor den gang van het wereldgebeuren in de naaste toekomst, wordt men verzocht, uiting te geven aan zijn goeden-wil door zich te vereenigen in gezamenlijk gebed en een dito beroep te doen op God, die de Vader is van alle menschen, onverschillig met welken naam men Hem aanroept in de verschillende deelen der wereld.
Het heeft ons ook vorige maal reeds getroffen, hoe ijverig de Broederschap is in het creëeren van een soort eenheidsgod, aan wien de vader-rol in het hem overigens weinig onderhoorig menschen-wereld-drama der goede-wil-tooneelisten wordt toegekend.
Zij schijnen echter, ondanks de massale kracht van hun wereldgodsdienst, in de activiteit en persoonlijke kracht van hun met abnormale snelheid vermeerderende goede-willers toch geen overmatig vertrouwen gehad te hebben en leverden hun daarom gratis een gebeds-formule, die wij ook elders reeds aantroffen in hun geschriften. Men richte zich tot den Al-vader met de volgende treffende aanroeping:
Laat de krachten des Lichts verlichting brengen aan de Menschheid.
Laat de Geest des Vredes overal verspreid worden.
Dat menschen van goeden wille overal in een geest van samen-werken bijeenkomen.
Moge vergiffenis allerwege de grondtoon zijn op dit oogenblik.
Mogen de pogingen van de Broeders der Menschheid vergezeld gaan van macht.
Van macht vergezeld, ziedaar de tegenstelling van de kracht, die in zwakheid volbracht zal worden.
Maar nu den datum voor het geval. 6 Mei, zoo besloot de Broederschap, dat is een nog onbezette dag in een schoone maand. Doch het bleek niet zoo eenvoudig om te definieeren, wat men onder den datum van 6 Mei te verstaan heeft. Daar is waarachtig heel wat goeie wil voor noodig en achteraf kunnen wij het er niet mee eens zijn, dat dit nu bepaald de 6e Mei is, dien men voor zijn aanroeping verkoos. Immers de ‘vereenigde poging op de gebieden van gedachte en gebed’ zooals de Broederschap haar opzet betitelt, is vastgesteld op: ‘ieder willekeurig uur vanaf 's middags 12 uur op 5 Mei tot 's middags 12 uur op 6 Mei a.s.’
| |
| |
Dat moet natuurlijk over de wereld, waar de tijdsrekening toch al zoo uiteenloopend is, tot nieuwe verwikkelingen aanleiding geven; ja zelfs de vrede, dien men erdoor denkt te bevorderen, loopt nieuwe gevaren. En ook Al-vader, dien men om een audiëntie op den zesden verzoekt, zal vreemd ophooren, indien daar de eerste stoeten der goede-wilenthousiasten hem reeds in den middag vóór den grooten dag komen naderen met hun confectie-aanroeping. Neen, het is weer heelemaal mis met de Broederschap. Ook in het geestelijke past organisatie. De zaak is tenslotte te ernstig om er, ook als men slechts een gebrekkige voorstelling van het Godsbestaan heeft, maar op los te babbelen.
Behalve door de aanroeping en het gezamenlijk denken aan het streven der Broederschap, wordt men ook nog uitgenoodigd om door het schrijven van brieven ter aanbeveling aan familie en kennissen de zaak van den goeden wil te dienen. Ook dit is even origineel als doeltreffend. De kettingbrieven schijnen in dit opzicht nog niets van hun domme attractie verloren te hebben. En het gebed om vrede tot den Al-vader? Wel, waarom daarmee gewacht tot 6 Mei en den schijn aangenomen van de eersten ter wereld te zijn, die op dit gebied zooiets ondernemen? De Kerk van Rome was er niet alleen eenige eeuwen eerder bij, maar verrichtte haar roeping ten deze sedert elken dag. Na het Pater Noster volgt in de H. Misliturgie deze eenvoudige aanroeping, niet op de vage instigatie van een of andere Broederschap, maar op voorbede van de zalige en altijd roemrijke Maagd Maria, de heilige apostelen en alle heiligen: ‘Wij bidden U o Heer, verlos ons van alle verleden, tegenwoordig en toekomstig kwaad en geef ons goedgunstig vrede in onze dagen’. Dit is vrij wat rationeeler. Het heeft buitendien een heel wat reëeleren grond om verhoord te worden. En niet slechts op een ietwat onzeker gestelden datum.
A.J.D.
| |
Het geheim van Mevrouw Jo van Ammers Küller.
De romancière Jo van Ammers Küller heeft een interview toegestaan, dat in de Nederlandsche Bibliographie gepubliceerd is. Het is uitermate moeilijk, zegt de interviewer, om een onderhoud met mevrouw van Ammers Küller te veroveren, tenzij men over een vliegmachine beschikt. Want zij zwerft vaak over de wijde wateren en over de wijde vlakten en over de hooge bergen van Europa en Amerika. Tusschen deze zwerftochten over de wateren, vlakten en bergen van twee werelddeelen in had de romanschrijfster zich echter neergelaten in haar ‘ruime, lichte flat in Amsterdam-Zuid’, en het was daar, dat de interviewer, zonder vliegmachine, zijn onderhoud met haar veroverde.
Vanzelf kwam mevrouw van Ammers Küller bij dit onderhoud te spreken over haar ‘internationale leven’. Dit verbreedde haar blik, zei zij. Zoo had zij tooneelstukken in het buitenland gezien en later de opvoering van dezelfde stukken in Holland bijgewoond. Nu, in Holland was het spel van de individueele kunstenaars beter, maar in het buitenland staat het samenspel weer op hooger peil. Leefden wij zelf nu ook maar wat internationaler dan wisten wij dat óók, dan hadden wij ook een verbreeden blik. Nu moeten wij het
| |
| |
met onzen smallen blik maar op gezag van mevrouw van Ammers Küller aannemen. Maar dat willen wij natuurlijk graag doen.
Mevrouw van Ammers Küller sprak ook over de Hollandsche litteratuurcritiek, die zij haar bête noire noemde, in het buitenland waardeert men ... brééder, zei zij. Men ziet, dat de romancière het opvallend in de breedte zoekt en een bijzondere gevoeligheid bezit voor de vergrootende trap daarvan. Daar niettezeer op lettend, mag men haar gelijk geven. Die Hollandsche critici, die alles maar afkammen behalve een paar gruwelijk saaie boekjes van hun vrienden welke toch geen sterveling leest, zijn fabelachtige sufferds, dat ze maar niet de vlotte, breede pen van mevrouw van Ammers Küller willen erkennen. Maar dat is natuurlijk voor een groot deel jaloezie van hen, dat zij het zelf tot niets brengen en het maar moeten aanzien, dat mevrouw van Ammers Küller in binnen- en buitenland groote oplagen heeft. En het is ook nog iets anders. Het is wel eens aardig om aan te halen wat een ander, ook internationaal levend schrijver gezegd heeft, die ook over een vlotten schrijftrant beschikte, n.l. Honoré de Balzac. In een van zijn romans vergelijkt deze zekere niet nader te noemen meisjes, die een walg van haar droevig leven krijgen maar, tot onverschilligheid vervallen, daarmee tòch doorgaan, met den litterairen criticus, die ten slotte tot een grondige onverschilligheid ten opzichte van kunstvormen geraakt.
Hij heeft, zoo schrijft Honoré de Balzac, zóóveel werken gelezen, hij ziet er zóó veel verdwijnen, hij is zoo gewend aan geschreven schrift, hij heeft zooveel ontknoopingen meegemaakt, hij heeft zooveel drama's gezien, hij heeft zooveel artikels geschreven zonder te zeggen wat hij dacht, zóó dikwijls de zaak van de kunst verraden ten gunste van zijn vrienden en vertrouwelingen, dat hij er toe komt wàlg van alles te hebben en toch voortgaat met critiseeren.
Het is waar, dit geldt de Fransche critiek, dit geldt dus eigenlijk die zooveel breedere waardeering van het buitenland, maar ieder auteur met een vlotten schrijftrant heeft dit verzet in zijn eigen land, waar hij geen propheet mag zijn. Het is duidelijk, dat Honoré de Balzac het bête noire van Jo van Ammers Küller reeds heeft voorzien. Trouwens, het is echt iets voor ons druktemakend land, om zelfs met het critieke verval een eeuw na Frankrijk te komen.
Mevrouw van Ammers Küller heeft voor haar teleurstellingen een persoonlijken troost. De interviewer onthult:
Dan - fluisterend - openbaart mevrouw van Ammers Küller ons een geheim ...
Wat werd daar in de ruime heldere flat in Amsterdam-Zuid voor een geheim uitgefluisterd?
‘Weet u waar ik hoog op ga?’
- Néé, fluisterde de interviewer.
Nu, mevrouw van Ammers Küller ging hoog, omdat de opstandigen een begrip is geworden in ons maatschappelijk leven: men spreekt van een Lodewijk Coornvelt.
Het is waar, dat moeten wij bevestigen. Het wàs een geheim, maar het is waar. Wij hebben het verzwegen, om de bescheidenheid van mevrouw van Ammers Küller niet te kwetsen. Maar nu ze het zèlf zegt, althans fluistert, hoeven wij
| |
| |
het niet langer onder stoelen en banken te steken: zoowel borrelende heeren als wij in onze redactievergadering, om maar aanstonds twee uitersten in het maatschappelijk leven te nemen, hebben dit begrip in het spraakgebruik opgenomen. ‘Gij zijt opstandigen’, zegt een onzer. ‘Gij zijt één Coornvelt’, antwoorden wij.
Daar mag mevrouw Jo van Ammers Küller, zwervend over de vlakten, wateren en bergen van twee halfronden, en al of niet door vliegmachines bereikbaar, hoog op gaan, om er kracht te meer uit te putten tot het creëeren van nieuwe menschen en begrippen.
- Hoe ziet u den mensch van dezen tijd, vroeg de interviewer.
- Als een verwend kind, antwoordde mevrouw van Ammers Küller, dat een heeleboel dingen heeft gekregen, waarvan hij niet weet, wat hij er mee doen moet.
Die zit. Die kan men slikken! Dat slaat natuurlijk ook op hen, die niet weten wat te moeten doen met die heeleboel boeken, waarmee mevrouw van Ammers-Küller hen verwent. Maar wij weten dat wel, en wij openbaren, zij het fluisterend, dat wij daar hóóg op gaan ...
R.D.G. |
|