| |
| |
| |
Jan Vercammen
Amelberga van Rodingen
(Fragmenten: het begin en het einde).
Aan het morgenland ving zijn schrijden aan. En hij vulde zijn hart met liederen en broze verhalen. Zijn geheugenis ging niet verder dan het eerste lied, en zijn verwachting is eeuwig. Hij ging aan de zon.
In die tijd ging hij de Ardennen door.
Rodingen: rust en liefde.
Rust kennen wij enkel uit ons verlangen. Ons heimwee ware te Rodingen een onwennige gast geweest.
Liefde: iedere dag is de beste der dagen, want iedere dag is de dag van het oordeel. Dat dit rijk kome!
Kristiaan en Eva woonden waar de zon een ronde plaats kreeg in de schaduw van het woud. De villa met de kapel, de woningen der krijgshoofden en dienaren, de huizen der ambachtslieden en die der landbouwers. Nog de hutten der laten.
Geen schimmen doorwaarden het trachten der zoombomen naar elkaar. Gods adem was de wind van alle getijen.
Geluk.
Over de moestuin en de bongerd en de warande was het wiegen van de bries gemakkelijk, en eenvoudig haar spel met de echo van het duizendvoude leven. Ze bracht de geur van licht en ze zoog de geur der zielen op.
Over de rivier gleed haar wiegen tot de zon of de sterren, over de rivier was onophoudend de tevredenheid om haar aaien.
Van welke heuvel kwam de rivier en waar lag het dal
| |
| |
van haar overgave? - Slechts vloot ze Rodingen voorbij midden de warande.
Zilveren lafenis. Aan de bron waren ieder uur de vrouwen met de aarden kruiken en hun klederen bloeiden aan leliën en rozen.
De schaduw van de prinselike meesters van Rodingen was over alle mensen welig, maar eerst over Rodien, hun kind.
Als een tijdlang - tijd was er geduldig - de ruwe mannen stiller aan het herenhuis waren voorbijgegaan, of hun paard strenger aan de toom hadden gehouden - hun wil was mos onder de hoeven - als de vrouwen al aardig wat avonden hadden gefluisterd, immer hetzelfde - toen stond Kristiaan onder de portiek op de trap en het volk voor hem. Toen kwam de jonkvrouw met de witte weelde op de arm.
En Kristiaan sprak:
- De Heer is goed. Hij schonk ons een kind. Het zal in de heilige Gemeenschap opgenomen en voor de hemel herboren worden, en haar naam zal zijn: Amelberga, dat is onbevlekte. Gij allen zult haar als uw meesteres erkennen en eerbiedigen.
Allen knielden in de zon. Vreugde was koninklik gekomen.
Kreten waren kleurig vuurwerk in de ruimte. En zacht was hun raken aan de hemel. Maar de echo doorvlood de kringen tot het Ongeschapene.
Buiten is de toorts een zwevende kaneelvlek. Binnen ontsluit ze de poorten van zeer intieme horizonnen.
Eva in het overhemelde bed, de handen op het gouddoorstikte deken. Bleke handen. Een glimlach als dauw om een perzik. En iedermaal haar oogen knippen, spatten tranen in sterren uiteen.
De hand van Kristiaan in de hare: Gij zijt goed, en de Heer is mild voor ons. Haar stem is licht als een zeepbel. Gouden schilfertjes zijn uit elkanders in elkanders ogen.
| |
| |
Dieper dan het licht der toorts liggen ze, en ieder is een zon. Dat is door het kind.
Kristiaan zoent iedere hand en zijn gebaren veren.
Daar is het kind. Het schreit. Honger is het stemmetje van de aarde en van de hemel. Een aartsengel heeft de boog van Eva's borst gebogen.
Moeder, geen klank is schoon genoeg om u te kleden met zijn muziek.
Dit is het spel van God en mens: dat Hij altijd de edelmoedigste is. Geen mens draagt de pijn deemoedig als de moeder, en Gods hand melodieert er door het hooglied van vreugde en geluk. O, het tokkelen van Eva's hart, anders voor Kristiaan dan voor Rodien, maar altijd mooi als de harp van David.
Amelberga hoorde het overluid. Daar was een warm hoekje voor haar voorbehouden.
Licht was de groei van het kind. En op een morgen gleed ze door de zon en de rozen der warande, die geurde van kaneel en droom. Ze was opgedoken uit wind en ruimte en ze was mist. Ze was mooi als de eerste schijn van een petaal, als de bloem te bloeien begint. Er zijn te veel dingen, die wij niet meer kennen, ook niet de reukplanten van Rodingen. De bloemen antwoordden op vreemde namen met een voorname buiging. Ze waren steeds verstrooid om de sonore muziek van het water over de keien in de rivier.
Waren daar niet de ceders van de hoge Libanon en de cypressen van de schone Sion?
Amelberga komt over de heuvelen met heerlike tred.
| |
II
Nu nadert de eeuw het laatste vierde van haar loop, zodat Amelberga reeds een halve eeuw geleden te Temsche kwam. En veel van wat de Heer daar voor haar heeft gewrocht, werd verder nooit bekend dan aan haar hart.
| |
| |
Hij, die uit het oosten kwam, heeft ook nog dit verhaal in zijn hart gevonden:
Soomen onder de ouderlinghen te Temsche stadelijck zeght, onse Heylighe Maeght, die den peys, vrede ende eendrachticheidt gelijk haar eyghen siele beminde, siende, dat een fonteyne oft steen-put stondt in de acker van eenen twistigen mensch, daer nochtans in tijde van noot veel andere om water moesten komen, die hierom maeckten groot geschal ende kijvagie; maar om alle questie te schouwen, soo heeft S. Amelbergha Christum, door een devote aanroepinghe van sijne ghebenedijde Moeder Mariam, ghebeden, dat dit water om de twist ende gramschap van desen man te stremmen, elders soude moghen uytspruyten: ende met een groot betrouwen ende standtvastich geloove, heeft een stamijne genomen, daer in heeft sij uyt desen put water ghegoten ende ghedraegen op eene gemeyne plaetse, daer geen water bekomelijck en was, ende van stonden aen is daer eene fonteyne oft put waters ghesien, die alle menschen, die hem versochten, heeft ghedient, ende het ander water is verdwenen.
En de zalige dolaar vond de waarheid, want nooit, tot op de huidige dag niet, is men er in gelukt het water van de Amelbergaput te stremmen. En het is daar en in de kerk, dat de Heer door wondere dingen voor haar heeft getuigd, vele jaren later nog, als zij er niet meer wandelde en bad.
Amelberga echter groeide tot de beschouwing van wat ons niet te kennen is gegeven. Zij groeide door enkel de nodigste slaap en de nodigste spijs. Zij groeide in schoonheid, wijl haar ziel haar lichaam doorlichtte, en zó was haar schoonheid, dat wie haar zag, haar niet vergeten kon, en zo klaar zijn eeuwige bestemming voelde, dat verloren te gaan hem onmogelik was.
| |
| |
En hij, die aan de levant was opgetrokken, voorvoelde de nieuwe grens van zijn tocht, en wijl hij eenzaam was in zijn hart, opende hij wijd de ogen en luisterde. En luisterde. Want hij wist het antwoord nabij op een der duizend vragen van het leven. Maar het naderde niet meer. En op dat ogenblik herinnerde hij zich het oude verhaal van de wachter met het vuurzwaard aan de poort van het verbeurde paradijs. En hij zag: niet een engel was het, maar een mens. Het was hijzelf. En ook slapend kon hij dies niets anders meer dan waken.
De slaap van Amelberga was geen wake meer. Hij was een dieper schouwen dan haar wakker-zijn. Dan was het, dat haar hart ontwaakte tot de werkelikheid. Op hetzelfde ogenblik ontwaakte de geest van de levantijn tot beelden, en hij moest zich haasten om voor de zonde de deur te sluiten van zijn droom.
Voor Amelberga opende zich groot de toegang tot het heilige. Ze schreed tot voor het heilige der heiligen en wachtte daar de dood van haar geduld. Dood was haar grote vriend geworden in jarenlang verkeer. Hij groette haar na de kus te Mater en wijl zij hem herkende, verliet hij haar niet meer. Zij wachtte tot hij haar tot de bruiloft zou voeren, die haar enig verlangen was. Aan de voorhang van het heilige der heiligen ontmoette zij Willebrordus, de heilige bisschop, en Geertrui, de heilige maagd. Willebrordus taalde haar de liefde van de Bruidegom, die verlangend naar haar schoonheid was. En enkel nog een luttel tijds zult gij het aardse teken dragen van zijn uitverkorenen. Geertrui nam van haar hoofd de kloosterdoek en reikte hem Willebrordus Deze dan zegende hem, hing hem Amelberga weer om, en zei;
- Dit teken van uw reinheid weze tevens het teken van uw trouw aan de eeuwige geliefde, die u nog deze vervulling schenkt.
Nog een wonder was het, hoe de banden van haar ziel weerstonden aan haar vervoering. Toen hoorde ze het
| |
| |
laatste woord van Willebrordus (dat ze bewaarde als goud in het schrijn van haar hart):
- Drie jaren nog. Ik zie, dat reeds de armen van de Bruidegom u beiden, zijn mond gereikt staat tot de bruiloftskus.
Drie jaren nog, Amelberga, zoete jonkvrouw, hebt ge verwijld aan de Babyloniese stromen. Maar uw harp hebt ge niet opgehangen aan de wilgen der valleien. En uw lied was het verhaal van uw zege.
Want nooit hebt ge Hierusalem vergeten.
Toen de nadering voltrokken werd, hebt ge gejuicht: Ik ben verheugd, omdat mij is gezegd: we zullen ingaan tot het Huis des Heren.
Aan deze regel van uw lied is dan uw stem verstorven. Tussen uw neergevallen handen klonk uit het luwend kloppen van uw hart als een bazuin de kreet van uw onsterfelikheid.
En die gij troosten moest hoorden nog beter hoe de wereld te verstillen was begonnen in de ruimte van hun diepe droefenis.
Dan is de bruiloftsstoet uit het oneindige het eindige ingetreden. Gaat uit, o dochteren van Sion! Hij, tot Wie zij u geleiden, is in u. Toch komt hij, wijl gij gaat. Het nakend ogenblik is het ontmoeten van uw witte schrijden en zijn bestendige aanwezigheid. Door uw arme kamer vaart de duizelige lijn van uw hemelvaart. Dan is het, dat ge zijn hooglied hoort: Sta op, mijn beminde, mijn duive, kom! Want zie, de winter is geweken en de lente gekomen.
We horen het niet, noch zien, hoe voor zijn voet het laaiend vuur van uw liefde wordt aangestoken aan uw omarming. Maar wij weten, dat uw tijden zijn vervuld. Reeds staat de kribbe van Bethlehem zevenhonderd en tweeënzeventig jaar in de stal der wereld. Want dit is het eerste jaar, dat Adriaan, de heilige paus, bestuurt, het vijfde der regering van Karel, die de Grote wordt
| |
| |
bijgenaamd en het eenëndertigste van zijn leven, de tiende dag der zomermaand.
Aan onze tijd zijn na uw bruiloft vele jaren weer voorbijgezonken, en ze zijn honderden geworden.
Driehonderd werden ze, toen men uw beenderen, na lang gebed en vasten, heeft teruggevonden. Ze rustten in het ongeschonden, haren kleed, waarvan ge nooit u hadt ontdaan.
Het was toen Gentse munken der Blandienenabdij met uw heilig lichaam wilden vluchten, daar ze uit het noorden weer de woede van de heidenen wisten komen. Ze droegen het eerbiedig naar de boot op de Schelde. En zie, nauw waren ze, al biddend, uit uw kerk getreden, daar komt een dichte vlucht van vogelen hen vergezellen. En ze zongen luid en roerend over het gebed der mannen.
Zo loofden u de vogelen des hemels, die u gehoorzaam waren geweest.
Toen de munken nu eerbiedig in de boot de kist hadden neergelaten, grepen ze de riemen vast, want ieder ogenblik konden de rovers aan de scheldeboog verschijnen in hun snekken. Als ze het toeten van hun hoornen zouden horen, was het reeds te laat.
Maar niemand sloeg een spaan in het water, want vanzelf voer dan de boot van wal en dreef tegen de stroming van het water in naar Gent, zoo snel, dat ze de huizen aan de oevers niet verkennen konden.
Verbaasd waren de kloosterlingen en verrukt. Zij zagen dan aan elke zijde van de boot een grote steur. Het was of beide vissen licht het vaartuig op hun ruggen droegen.
Zo loofden u de vissen in het water, die u gehoorzaam waren geweest.
Zo loven alle schepselen de Heer (zo David het bevolen heeft) in haar, die Hij heeft uitverkoren.
| |
| |
En honderden jaren worden voortgedreven naar hun wisseling midden sneeuw en vorst.
Reeds staan aan de poort van een eeuw de bestormers der heiligdommen. Ze hebben de fakkels genomen, waarmee de brandstapel wordt aangestoken, zodat ons eerlang alles zal ontnomen worden wat ons van u gelaten is, opdat we tot u zouden komen, waar gij dat wilt.
Het is dan tijd, want zie, de wijzers van het uurwerk glijden naar de omarming, waaraan de heiligschennis wordt volbracht.
Wij weten toch: zo schoon is ook uw lichaam geweest, dat de Rechter het in de naaktheid van zijn asse, door de heiligschenners in hoog-opslaande vlammen verstrooid, alleen met licht bekleden moet, opdat allen, die verheerlikt zijn, voor eeuwig door zijn heerlikheid getroffen worden.
(Vignet Leo Gestel)
|
|