De Gemeenschap. Jaargang 12
(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Anton van Duinkerken
| |
IIAfbeelding of persoonsbeschrijving, die ons met de gestalte van Meester Eckhart vertrouwd zouden maken, heeft het verleden niet overgeleverd; zelfs het levensverhaal van den mysticus kon tot heden slechts bij brokken worden gereconstrueerd uit verspreide gegevensGa naar voetnoot1), waaronder de proces-stukken de talrijkste zijn, met het gevolg, dat alle biografische studies over Eckhart het uitvoerigst worden aan het slot, en ten onrechte doch noodgedwongen den vollen nadruk laten vallen op de laatste levensjaren. Zoo werd het een vaste gewoonte, te spreken over Eckharts tragiek, en hem voor te stellen als een stoutmoedig denker, die bewust zijn noodlot tegemoet ging. De kerkelijke veroordeeling van de 28 stellingen krijgt dan het karakter van een persoonlijken banvloek; Eckhart wordt de martelaar der onbegrepen oorspronkelijkheid in haar conflict met de conservatieve organisatie; hij is de verdediger van het vitale persoonlijke geloof tegen de doodsche massa-overtuiging | |
[pagina 120]
| |
der katholieke Kerk, die hem, gedreven door den dwang tot zelfbehoud, natuur-noodzakelijk uitwerpt. Niet Alfred Rosenberg heeft deze tegenstelling tusschen mystische oorspronkelijkheid en kerkelijke nivelleerzucht ontworpen; hij nam haar over van Hermann Büttner en Friedrich Schulze-Maizier, bij wie ze, ook betreffende Meester Eckhart al niet nieuw meer was, doch hij wist haar aan te dikken - zooals hij àlles aandikt - tot een propaganda-argument in den nieuwen Kulturkampf: Das zaubergläubige Wesen Roms steht nun im Gegensatz zur Persönlichkeit Eckharts noch deutlicher vor uns: es ist das afrikanisch-syrisch geistige Völkerchaos, die ‘Religion der Besessenheit’, die vom Osten des Mittelmeeres her sich mit Hilfe der Zauberkulte und der Judenbibel und unter Miszbrauch der Erscheinung Jesu ihr westliches Zentrum schuf. Dieser Mittelpunkt hat sich nun bei fortschreitendem Erwachen des Abendlandes und nach Erdrosselung der Mystik alle Mühe gegeben sich einzuverleiben, um die Una Catholica als jeden, auch modernen Ansprüchen genügend darzustellen. Het merkwaardige is bij dit alles, dat de actie tegen Meester Eckhart niet van Rome, maar van Keulen uitging, en dat hetGa naar voetnoot1) Duitschers, geen Romeinen waren, die den Pauselijken Stoel te Avignon op de prediking van den stoutmoedigen Dominicaan opmerkzaam maakten. Te Parijs, waar hij hoogleeraar was in zijn rijpe jaren, zag niemand den magister aan voor den verkondiger van heterodoxe meeningen, ook blijkt uit het gedrag van zijn Ordes-overheden ten zijnen opzichte, dat men hem ten volle vertrouwde. Zijn werk is onvolledig, en verminkt, bewaard; speciaal van de Duitsche preeken staat de authenticiteit niet boven allen twijfel, en mag men aannemen, dat de overgeleverde tekst soms berust | |
[pagina 121]
| |
op de aanteekeningen van misschien min of meer geëxalteerde geestverwanten en bewonderaars; het opmerkelijke verschil in toon tusschen de meer scholastische Latijnsche werken en de meer eenzijdig-mystische Duitsche geschriften, is vooral aan den Nederlandschen Eckhart-kenner Raymond van MarleGa naar voetnoot1) niet ontgaan, maar hij besluit hieruit, op gezag van den philoloog M. Pahncke tot al te ver-strekkende conclusies, wanneer hij den scholasticus voor den mysticus zonder belang acht. Wil men den magister beoordeelen in het licht van zijn tijd, dan is de kennis van de scholastieke wijsbegeerte en haar geschiedenis een eerste, maar nog onvoldoende vereischte; deze kennis dient te worden aangevuld door nauwkeurige gegevens aangaande de geestelijke stroomingen in Saksen en Rijnland gedurende de drie eerste decennia van de veertiende eeuw. De moeilijkheid is, dat zulke gegevens bij den huidigen stand van de wetenschap, niet in voldoende mate voorhanden zijn, maar sedert LassonGa naar voetnoot2) in 1868 de opvatting verdedigde, als zou Eckhart reeds in 1317 van heterodoxie verdacht zijn, is de kennis der werkelijke verhoudingen toch aanzienlijk toegenomen, en tegenwoordig weet men met zekerheid, dat vóór 1325 van een verdenking tegen den magister geen sprake is geweest. Het beeld, dat Schulze-Maizier met zooveel vaardigheid te voorschijn tooverde achter den tekst, beantwoordt dan ook maar in zeer geringe mate aan de verbeelding, welke door de historische feitelijkheid gedoogd wordt. Men moet wel weinig besef hebben van de inrichting der katholieke kloosterorden, speciaal in de middeleeuwen, om zich zoo naïef de ‘carrière’ van Eckhart voor te stellen als een geweldige individueele ontwikkeling, dwars tegen de conventie der | |
[pagina 122]
| |
gemeenschap in, en ver daar boven uit. De zucht om historische personen te verstaan met uitsluitend behulp der moderne psychologie brengt steeds in het gevaar, dat men alles naar zich toe interpreteert, en sedert Hegel's leerling en vriend Franz von Baader zich voornam, in 1830, een uitgave van Eckharts Duitsche geschriften te bezorgen, hebben de wijsgeeren en philologen van allerlei richting dit gevaar slecht vermeden. Men heeft van Eckhart alles gemaakt, wat een middel-eeuwsch Dominicaan zeker niet zou kunnen zijn, eenvoudig omdat men den plicht niet voelde, allereerst van hem den middeleeuwschen Dominicaan te maken, dien hij werkelijk was. Hij is nauwelijks ooit iets anders geweest. Geboren in 1260 in Thüringen, in de nabijheid van Gotha, trad hij, vermoedelijk tusschen zijn vijftiende en zijn achttiende jaar, maar zeker niet veel later in de Orde, die hij trouw bleef tot zijn dood op bijna zeventigjarigen leeftijd; in al die jaren was hij onderworpen aan de Ordes-contrôle en het waren voor de geschiedenis dezer orde zeer bewogen jaren, waarin ze ijverig vermeed, verantwoordelijkheid te gunnen aan verdachten. Indien Eckhart zoo van nature was voorbeschikt geweest tot een conflict met de gemeenschap, als de meeste zijner verklaarders en levensbeschrijvers geriefelijk vinden te gelooven, zou dit zeker niet ontgaan zijn aan het kapittel zijner Orde, die hem beter kende dan wij ons ooit moeten verbeelden, hem te zullen leeren kennen. Toch is hij vóór zijn veertigste jaar, als hij in 1298 zijn oudste bewaarde tractaat, de Reden der Unterscheidung schrijft, vicaris van Thüringen en prior van Erfurt. Het is waar, dat deze korte toespraken tot ordebroeders nog niet den vollen geest ademen van de latere mystieke preeken, en dat zij, zooals Dempf vaststelt ‘im wesentlichen nur überliefertes Gedankengut bringen und den eigenen Lehren des Meisters nur erst leise vorangehen’, maar indien zij werkelijk zouden bevatten, wat Schulze- | |
[pagina 123]
| |
Maizier erin leest, is het onverklaarbaar, dat de schrijver twee jaar later, in 1300, door zijn Orde werd benoemd tot professor aan de Sorbonne te Parijs, waar de Dominicanen, die kort te voren het Thomisme tot de officiëele wijsbegeerte hunner scholen hadden verheven, een te hoogen naam moesten ophouden om zich aan gevaarlijke experimenten te kunnen wagen. Niettemin verneemt men uit de inleiding der zéér verspreide Domuitgave van Insel te Leipzig, bezorgd door Schulze Maizier: Schon hier ist der jenseitige Gott entschieden abgetan zugunsten des innewohnenden. Geen enkele Dominicaan van het einde der 13e jeeuw zou deze tegenstelling hebben onderschreven; het is dus onaannemelijk, dat de ontwerper ervan juist door de Dominicanen zou worden afgevaardigd naar de beroemste universiteit van de wereld. Op de professoren-lijst werd hij ingeschreven als frater Aichardus Theutonicus, volgens de gewoonte des tijds, den landaard als bijnaam te vermelden. (Denk aan Petrus Lombardus. aan Duns Scotus en aan Scotus Erigena). Dat hij als Duitscher opviel, is uit deze vermelding geenszins te besluiten, al geven zekere aanduidingen het te vermoeden. Na twee jaar te hebben gedoceerd, verwierf Eckhart den gebruikelijken titel van magister, dien hij voor tijdgenoot en nageslacht bleef voeren. Ofschoon de meeste zijner Parijsche geschriften, en met name zijn commentaar op de Sententiae van Petrus Lombardus verloren gingen, is men over deze korte periode van zijn leven betrekkelijk goed ingelicht, een klein, maar belangrijk gedeelte zijner disputen bleef bewaardGa naar voetnoot1) en is voor de kennis van zijn ontwikkeling | |
[pagina 124]
| |
onontbeerlijk. Hij verdedigt, maar op zeer oorspronkelijke en soms iets te paradoxale wijze, de Thomistische stelling ‘daz vernüftekeit edeler ist dan wille’ tegen ‘ein meister in einer andren Schuole’ n.l. den Franciscaan Gonsalvus Hispanus (of van Bilbao) wiens tegenovergestelde these eveneens bewaard, en in de Etudes Franciscaines van 1925 gepubliceerd is. Onder het gehoor bevond zich naar alle waarschijnlijkheid de toenmalige baccalareus sententiarum Duns Scotus. Het vraagstuk was oud, de wijze van behandeling was nieuw, en, ook voor dien tijd, stoutmoedig. Dempf zegt ervan: Eckhart will in diesen Streitthesen bewuszt eine neue eigene Lehre vortragen, die auch wirklich schon ganz den Stil seines eigenen Denkens verrät: von der Basis der höchsten überkommenen Spekulation aus zu kühnen und überraschenden Wendungen vorzustoszen, von denen er aber glaubt, dasz sie ebenso orthodox sind wie die herkömmliche Theologie, nur der Gotteserfassung noch näherkommen und ihr besser dienen. Door het verwaarloozen dezer Parijsche quaestiones hebben de Duitsche uitgevers van Eckhart, en ook Van Marle, die weigeren, in den mystischen magister een traditietrouw scholasticus te zien, zijn beeld al dadelijk verminkt. Zelfs al erkennen zij het streng intellectualistisch karakter van Eckhart's mystieke leer, toch begrijpen zijn onvoldoende den nauwen samenhang tusschzn dit intellectualisme en de officiëele katholieke dogmatiek, met het gevolg, dat zij Eckhart reeds van de Kerk vervreemden, terwijl hij herhaalt, wat te Parijs de officieel erkende leer was. Dat zijn leeraarschap aan de verwachtingen voldeed blijkt uit zijn benoeming tot Provinciaal van Saksen op het kapittel te Erfurt, eind 1303, welke bevoegdheid in 1307 nog werd uitgestrekt over Bohemen, zoodat Eckhart van 1304 tot 1311 belast was met de zorg over alle Dominicanenkloosters van de Nederlanden tot Lijfland, te weten: 51 mannenkloosters en 9 vrouwenkloosters. | |
[pagina 125]
| |
Hij schrijft in deze periode, vermoedelijk in 1308, het Buch von der Göttlichen Tröstung voor koningin Agnes van HongarijeGa naar voetnoot1), wier vader, koning Abrecht in het genoemde jaar vermoord werd. Dit kleine werkje is onder Eckharts Duitsche geschriften het eenvoudigste, en een van de schoonste, zoodat Dempf het aanbeveelt voor een eerste kennismakingGa naar voetnoot2). Wellicht onder invloed van zijn Duitschen Ordesbroeder Dietrich von Freiberg, blijkt Eckhart doorgedrongen tot de mystieke leer van de Neoplatonici en van Sint Augustinus omtrent het deelgenootschap aan de goddelijke natuur door de genade; hij verdedigt deze opvatting met grooten aandrang, en in de aanklacht voor de Keulsche rechtbank werden niet minder dan 15 stellingen aan dit werkje ontleend. Bij de 28 stellingen die tenslotte door Johannes XXII veroordeeld werden, is er van deze vijftien slechts één overgebleven, en deze is nog, zooals Otto Karrer aantoondeGa naar voetnoot3) zeer tendentieus weergegeven door de Keulsche commissie, die de Eckhart-teksten voorlegde aan de rechtbank te Avignon. De sensationeele mededeelingen over de veronderstelde heterodoxie van het werkje bij Büttner (II, blz. 177), waar alleen ‘von der Inquisition’ sprake is, zonder onderscheid tusschen de Keulsche aanklacht en de pauselijke uitspraak, moeten als eenvoudigweg misleidend worden gequalificeerd.
De Duitsche en Nederduitsche Dominicanen waren sedert 1300 over twee provincies verdeeld; nadat hij acht jaar provinciaal van Saksen was geweest, werd | |
[pagina 126]
| |
Eckhart in 1310 door de ‘Allemannische’ provincie van Boven-Duitschland en Rijnland tot haar leider gekozen, maar het generale kapittel der orde, gehouden te Napels in 1311, beschikte anders en zond den magister opnieuw naar Parijs om er de theologie te doceeren. Uit deze tweede leeraarsperiode (1311-1314) zijn slechts fragmenten van eenige disputen overgebleven; het is niet onmogelijk dat Eckhart reeds te Parijs aan het grootendeels verloren geraakte Opus tripartitum, zijn Latijnsch hoofdwerk begon. Hij werkte eraan voort te Straatsburg, waar hij prior en prediker werd van het belangrijke Dominicanencentrum en te Frankfort an den Main, waar hij vervolgens, na 1322, prior was, om het te voltooien als hoogleeraar te Keulen. Uit dezen rijpen tijd van zijn genie dateeren wel de beste Duitsche preeken, welke men tot dusver het veiligst kan raadplegen in de verouderde editie van Franz PfeiferGa naar voetnoot1) met de tekstkritiek van Josef QuintGa naar voetnoot2), den verzorger der Duitsche preeken in de nieuwe uitgave, die onder leiding van Joseph Koch dit jaar begon te verschijnen. Tot 1325 is er van kerkelijke zijde geen enkele afkeuring over Eckharts leer of optreden uitgesproken, er is ook geen enkele beschuldiging bekend. Het vonnis door Straatburgs bisschop Johann von Durbheim in 1317 geveld over verscheidene leerstukken der Schwestronen, trof zeker niet den op dat oogenblik te Straatsburg vertoevenden magister, al mag men het voor mogelijk houden, dat dweepzuchtige begharden en half hysterische Schwestronen bij voorkeur naar den Dominicaanschen leeraar gingen luisteren en meenden, uit zijn woorden te hooren wat in hun eigen fantasie was opgekomen. Het gewone lot der oorspronkelijken is dat zij ook bijval bij de dwazen vinden: hieraan onttrekt zich | |
[pagina 127]
| |
zelfs de beste niet. De allereerste aanklacht tegen de Duitsche Predikheeren - in het algemeen - kwam binnen op het Generale Kapittel te Venetië in 1325, ze behelsde, dat deze predikers aan het volk een leer voorhielden, die licht tot dwaling kon voeren. Terzelfdertijd werd bij den Paus een klacht ingediend. Karrer (blz. 32) vermoedt, dat deze klacht uitging van Heinrich von Virneburg, aartsbisschop van Keulen, die onmiddellijk na zijn benoeming een felle vervolging tegen de begharden had georganiseerd en die een vijand van de Dominicanen was. Of hij rechtstreeks meester Eckhart op het oog had, is niet bekend, maar het mag verondersteld worden. Het kapittel verleende ingang aan de klacht en belastte Gervasius van Anjou met een ernstig onderzoek, waarvan het resultaat het volgend jaar, 1326, werd medegedeeld, op het Generale Kapittel te Parijs. De Provinciaal der Allemannische provincie werd door een anderen vervangen. Lasson's meeningGa naar voetnoot1), als zou Eckhart deze provinciaal zijn geweest, strijdt echter met de feiten. De klacht bij den Paus ingediend, had tot gevolg, dat Nicolaas von Straatsburg, die ter plaatse bekend was, als visitator naar de Duitsche provincie werd gezonden. Hij stelde, onafhankelijk van Gervasius van Anjou, een onderzoek in, maar streefde er wel naar, de zaak binnen de kloostermuren te houden, en verklaarde met name Eckhart onschuldig. Hierop volgde eerst in 1326, dus twee jaar voor 's meesters dood, een persoonlijke aanklacht tegen Eckhart, ingediend door twee Franciscanen, belast met een derde onderzoek, thans namens den aartsbisschop, voor wien noch de resultaten van Gervasius van Anjou, noch die van Nicolaas von Straatsburg bevredigend waren. Deze hardnekkigheid belaadt hem met de verdenking, dat hij Eckhart wilde treffen; ook uit de benoeming van uitsluitend Franciscanen tot de commissie van onderzoek, | |
[pagina 128]
| |
meent Otto Karrer dit te mogen besluiten. Zeker is, dat de Keulsche commissie zich niet mild gedroeg jegens den eerbiedwaardigen magister. Hij moet in zijn laatste levensjaren buitengewoon gehaat zijn geweest. Er is echter geen reden om aan te nemen, dat deze haat alleen voortkwam uit persoonlijke rancune bij de tegenpartij. Karrer, die zijn held met hartstocht verdedigt, gaat in deze veronderstelling zeker verder dan de historische waarachtigheid kan toelaten. Wij moeten wel gelooven, dat in de door begharden en broeders van den vrijen geest verstoorde sfeer van het Rijnland de naam van Eckhart een slechten klank had gekregen, omdat zijn paradoxale uitdrukkingswijze inderdaad aanleiding gaf tot misverstanden, te gretiger gewekt, naar mate zijn gezag als scholastisch leeraar grooter was. Op hem beriepen zich de geëxalteerden, voor hem maakten zij een uitzondering in het felle anti-clericalisme, dat hen kenmerkte, en waarvoor ze steun vonden in eenige van zijn stoutmoedige gezegden. Ook in de Nederlanden zal de faam van Eckhart als bestrijder der louwe en middelmatige priesters doordringen, het blijkt uit De Dialoog van Meester Eggaert gepubliceerd door prof. C.G.N. de Vooys in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis (1910). Gekwetste gevoelens van geestelijken, die zich door deze zegswijzen getroffen achtten, hebben wel samengewerkt met den gerechtvaardigden angst voor misverstanden, die zouden ontstaan, wanneer 's meesters speculatieve mystiek door onbestudeerden werd overgenomen en volgens hun onverstand geïnterpreteerd. Eerst in 1326, als de Franciscaansche commissie de honderd stellingen voorlegt aan de kerkelijke rechtbank van het aartsbisdom Keulen, begint het weinig roemruchtige proces tegen den zes-en-zestig-jarigen man, die gedurende het grootste deel van zijn leven hooge functies in zijn orde waarnam, zonder dat iemand hem voor gevaarlijk hield. Hij werd geëerbiedigd als een heilige | |
[pagina 129]
| |
en als een drager en verkondiger van de verhevenste wijsheid. Misschien is er te veel met hem gedweept, maar vóór 1325 heeft niemand in zijn optreden eenige bedreiging voor de katholieke orthodoxie gezien; integendeel beschouwde ieder hem als een vroom en geleerd monnik, een achtenswaardig scholastisch theoloog en een koen denker. Niet de Kerk, noch minder de Paus van Rome heeft er op geloerd, Eckhart's prediking te verijdelen of onvruchtbaar te maken, en den leeraar uit te bannen uit de kerkgemeenschap; het waren integendeel verklaarders als Büttner en Schulze-Maizier, die er voor zorgden hem van de rechtgeloovigheid te vervreemden, zonder te voorien dat zij overtroffen zouden worden door Rosenberg's voortvarendheid, die vaststelt: ‘Meister Eckhart zeigt sich nicht als ein verzückter Schwärmer, sondern als der Schöpfer einer neuen Religion, unserer Religion, losgelöst vom fremden Wesen, wie es durch Syrien, Ägypten und Rom uns eingeflöszt worden ist.’
(Wordt voortgezet.) (Vignet Charles Eyck)
|
|