| |
| |
| |
Hagel
De Graaf reist gratis.
De N.S.B. heeft in de Apollohal te Amsterdam een vergadering gehouden. Op zichzelf bestaat er geen enkele bijzondere, zelfs geen algemeene aanleiding om dit feit te vermelden. Het zou ongetwijfeld sensationeeler zijn te kunnen mededeelen, dat de N.S.B. géén vergadering had gehouden, waardoor ze zich dan eindelijk op één punt wèrkelijk zou onderscheiden van al die partijen, ter onderscheiding waarvan zij zich zelf heeft opgericht. Tegen partijen en vergaderingen zijnde, is ze echter zelf een voortdurend vergaderende partij.
Voor haar vergadering zou als spreker optreden de heer ir. dictatorandus A.A. Mussert, die, om de overeenkomst met alle vergaderingen en alle sprekers tot zelfs in de absurde bijzonderheid der gebruikelijke risico's door te voeren, wegens ziekte verhinderd was. Dit feit werd, met het eveneens gebruikelijke leedwezen, aan de vergadering medegedeeld door een dominee, die vlak voor de vergadering een telefonisch onderhoud met den leider had. Eerst in die mededeeling kwam iets eigens. De leider, die door ziekte verhinderd was, liet mededeelen, dat hij zich beter en sterker gevoelde dan ooit. Dit was zóó duidelijk in verband met zijn afwezigheid gezegd, dat het bijna beleedigend werd voor die daar vergaderd waren.
In plaats van den door ziekte verhinderden zich beter en sterker dan ooit gevoelenden dictatorandus, sprak de Duitsch opgevoede Limburgsche edelman met den Franschen naam graaf de Marchant et d'Ansembourgh. De comte had op een gegeven oogenblik stormachtige toejuichingen in ontvangst te nemen, zooals dat met den gangbaren term in de nieuwsbladen vermeld stond. Wat had de edelman dan gezegd? Had hij iets treffends gezegd, iets meesleepends, een wijsheid, ietsdieps of iets hoogs? Alhoewel weinig waarschijnlijk zou dat, althans veronderstellenderwijs, mogelijk zijn. Maar dat was toch niet het geval. Wat had hij dàn gedaan? Had hij eindelijk iets onthuld van dat prachtige plan, dat de N.S.B. gereed heeft om Nederland so wie so uit de impasse te helpen, wat ze, nogal zelfzuchtig en weinig vaderlandslievend, alleen zal doen als in ruil daarvoor Nederland hun alle regeeringsbaantjes en openbare posten geeft en er zich verder toe beperkt voor hen hoera en hoe- of hòùzee te roepen? Neen, niets van dien aard had der Herr Graf gedaan.
De nog al exotische Limburger had alleen gezegd, dat, hoe machteloos de Staat onder het tegenwoordig parlementair stelsel is, wel hieruit bleek, dat dezelfde Staat aan hem, den edelman, die in de Eerste Kamer zit om daar het parlementarisme te bestrijden, een gratis spoorwegabonnement eerste klasse heeft moeten bezorgen, met welk biljet de spreker ook dien avond van Den Haag naar Amsterdam was gereisd. De vergadering barstte daarop in geestdrift los.
Men kan het geval, waarop zooveel nationaal-socialistische geestdrift losbrak, van verschillende kanten bekijken. Men kan het, wat het waarschijnlijk is,
| |
| |
heel gewoon vinden, dat een kamerlid van zijn gratis spoorwegabonnement gebruik maakt voor particuliere reizen. Het zou uiterst klein en zwak zijn, gesteld dat een staat dat trachtte te verhinderen. Maar als het gewoon is, welke aanleiding is er dan, om stormachtig te juichen? Men vond het dan ook inderdaad niet gewoon. Men vond het klaarblijkelijk zoo iets als een heldendaad. Als het er echter om gaat, wie het meeste karakter heeft, hij die, tegen den Staat zijnde, tòch op staatskosten zijn privéreizen maakt, waartoe hij door een bepaalde functie in de gelegenheid is, òf hij, die, daartoe in de gelegenheid zijnde, dit niet doet, maar zijn particuliere reis zelf wenscht te betalen, dan is het duidelijk, dat de laatste in ieder geval meer karakter heeft dan de eerste. De edelman zal echter de menschen niet hebben willen laten juichen om een daad van karakterloosheid. Waarom juichten ze dan? Om de zwakte van den Staat? Ten eerste is de zwakte van den Staat niet iets waarom men juicht, doch iets wat men in het gunstigste geval betreurt, en, ten tweede, had de Staat dan moeten zorgen, dat de edelman géén vrijbiljet voor den trein kreeg? Men herinnere zich maar eens het verontwaardigde gebaar, waarmede de N.S.B.-leden uit de vergaderzalen der provinciale staten wandelden, omdat de vroolijke Limburgsche edelman nog niet in de Eerste Kamer was toegelaten. Had de Staat op de een of andere wijze den graaf zijn reisbiljet ingehouden, over het nalaten waarvan diezelfde Staat nu werd gehoond, dan had men maar weer die vertooning gekregen, dat uit de statenzalen de N.S.B.-leden wegwandelden na er eerst, nogal overbodig, te zijn binnengetreden. Dat geeft zoo'n gedruisch van schuivende stoelen en dichtslaande deuren, en het wekt
bovendien nog verwachtingen, waaraan toch niet wordt voldaan. Want men wandelt slechts weg, om weer terug te komen, zoodat zèlfs ook dat wegwandelen, evenals het daartoe eerst binnentreden, overbodig is.
Maar hoe zit dat met die toegejuichte zwakte van den Staat? Is de Staat zwak, als iemand van een vrijbiljet, inplaats van een behoorlijk gebruik, een gebruik maakt op de ònbehoorlijkheid waarvan die iemand zèlf zich beroept? Verdient de inbreker toejuiching, die de zwakte der burgerij hoont, omdat hij de sloten harer deuren wel eens forceert? Moet de clandestiene treinreiziger stormachtig worden toegejuicht, omdat hij de contrôle der spoorwegen verschalkte en zich nu op de zwakte van die contrôle beroept? Langs den weg dezer vragen ontdekt men inderdaad de verklaring der stormachtige toejuichingen in de Apollohal. De edelman zelf stelde het zoo, dat hij den Staat lekker te pakken had, en, nee, dat vonden ze pràchtig, dat vonden ze gewèldig, met dat typische baldadigheidsinstinct, dat sommige onzer volksgroepen dus nog blijken te hebben. Het ontbrak er nog maar aan, dat, om de vroolijkheid over de zwakte van den Staat ten top te voeren, de comte niet ook nog den afgesneden leeren riem liet zien, die aan het portierruitje van zijn coupé had gezeten.
Iedere vergadering van de N.S.B. bevestigt opnieuw de noodzakelijkheid harer oprichting. Om een stormachtigen geestdrift als die in de Apollohal over dat grafelijke gratis privéreisje op te brengen had dit land inderdaad de N.S.B. noodig.
En men heeft gelijk. Doordat op dat
| |
| |
reisje van den Haag naar Amsterdam de conducteur zonder meer met een tikje tegen zijn pet den grinnikenden graaf zijn gratis reisbiljet teruggaf, bewijst de regeering haar zwakte en haar stormachtig toegejuichte onbruikbaarheid, en de N.S.B. haar noodzaak en haar hooge roeping beide.
R.D.G.
| |
Herman de Man en Jacob de Vrouw.
Wekenlang heeft Herman de Man gewacht, voordat Annie Salomons schreef wat hij had willen schrijven, zoo verklaart hij in een door de redactie bekort ingezonden stuk in ‘De Maasbode’ van 18 Januari j.l. Wij kunnen de ridderlijkheid waardeeren, die hem een dame deed laten voor gaan, al is de logica ons niet nader gekomen uit deze houding. Waarom heeft hij zoolang gewacht, waarschijnlijk met ongeduld zelfs, tot Annie Salomons het pleit voor Vrouw Jacob bezorgde, tegenover de nog niet weerlegde beschuldiging van Dr. Menno ter Braak? Het was uit zelfkennis, zegt de Man: hij wordt kwaad als hij aan onrecht denkt. Men wacht met gespannen aandacht op de omschrijving van zulk een onrecht, dat hem in onweerhouden toorn deed ontbranden. Hij slingert zijn veroordeeling de krant in; de wraak moet wijd en zijd zijn. Het is hem namelijk gebleken, dat in ons land aan de muggen is toegestaan wat hen overal ter wereld ook geoorloofd is: zich openlijk boven de raspaarden te verheffen, nog daargelaten dat zij ze ook steken. Niemand neemt daar meer aanstoot aan, verklaart hij geërgerd. Ieder begrijpt, dat het Ina Boudier Bakker is, die hem als vernederd raspaard voor oogen stond, toen hij dit schreef en dat hij het verfoeilijk in de critiek van ter Braak vindt, gewerkt te hebben als muggenbeet op paardenschonken. Het ongaat De Man, dat het volgens de natuur van het paard is, om een breed doelwit te zijn voor een fijn-bezintuigd wezen als een mug, terwijl hij bovendien door met een groven slag de mug te verjagen, het paard een nieuwe kwelling bezorgt en het juichend insect nog mist.
De moeite die De Man zich voor het raspaard geeft wekt dan ook onmiddellijk het vermoeden, dat hij nog iets meer beoogde, dan wat Annie Salomons naar zijn meening wekenlang te laat en veel te bedekt voor Vrouw Jacob deed. Uit het feit dat muggen zich boven paarden verheffen en deze steken, zonder dat iemand hier te lande daar aanstoot aan neemt concludeert hij voetstoots: ‘Ziek, ziek, zeer ziek is dus de litteraire critiek in ons land.’ En dadelijk na het stellen van deze zonderlinge diagnose slaat hij over in een stuipachtige verontwaardiging tegen de slachtoffers van deze ziekte, jegens wie hem toch eerder een aangrijpend medelij zou passen. Wij hebben geen enkele reden om het voor de huidige litteraire critiek in Nederland op te nemen, maar wijzen nochtans op het belachelijke van een opgewonden ingezonden stuk als het onderhavige, dat begint met quasi twee schrijvende vrouwen bij te vallen, om dan over te gaan in een botzinnige verdediging van het eigen standje. Want, zegt De Man: hij acht zich niet de dupe van de vernuftelingen dezer zieke critiek, omdat hij hun critieken op zijn eigen werk niet heeft gelezen. Kom-kom! Onhandig genoeg laat hij er op volgen: ‘En ik zal deze lieden ook niet meer lezen.’
| |
| |
Veronderstelt dit ‘niet meer’ juist niet, dat hij van hen toch wèl iets over zich gelezen heeft, dat hem tot dupe maakte? Vanwaar anders zijn verbolgenheid! Het komt ons zoo voor, dat een aldus critiseerende auteur minder gezond is, dan de door hem beschuldigde critiek, die zich uiteraard van dergelijke aanvallen in krantenstijl niets aan zal trekken. Wij gunnen aan Herman de Man een beteren verdediger, dan hij zichzelf toont, om over Vrouw Jacob verder maar te zwijgen. De vrees is echter gewettigd, dat het hem niet zal gelukken iemand op te sporen, die dit figuur nog weet te redden.
A.J.D.
| |
Levenskritiek.
Op 11 Januari 1936 trouwde te Londen Mej. Henriëtte van Eyk, schrijfster o.m. van De kleine Parade en van Gabriël, de geschiedenis van een mager mannetje, met den bekenden journalist en romanschrijver Eduard de Nève. Indien zij zich op den avond van dien dag verveeld zou hebben, kon zij in het dagblad De Maasbode van denzelfden datum, avondblad, in de rubriek Van Eigen en Vreemde letteren omtrent zichzelve lezen:
‘Zoo is Henriëtte van Eyk op den verkeerden weg, als mensch en als schrijfster. ’Dit fraais werd onderteekend door eenen boekbeoordeelaar, wiens initialen C.H. gedurende den laatsten tijd vaak de kolommen van het katholieke dagblad onveilig maken voor eenvoudige letterkundigen. Wie achter de beginletters C.H. schuilgaat, is ons niet bekend, maar de redactie van De Maasbode deed goed, indien zij dit genie voor minder gevoelige rubrieken gebruikte. Want wat zich C.H. noemt, is heusch te best voor onze doodgewone Nederlandsche letterkunde. Het citeert, in een kritiek op den prettigen humor van mej. Van Eyk, de werken van personen als Henri Bergson, Samuel Pepys, ‘de’ Amerikanen, Napoleon Bonaparte, welwillend ‘de IJzeren Corsicaan’ genoemd, Pieter Langendijk ‘cum suis’ (wie zijn dat?) en Blaise Pascal. Het magere mannetje uit de eenvoudige Nederlandsche vertelling ‘Gabriël’ wordt tusschen deze veelzijdige dikdoenerij weliswaar volstrekt doodgedrukt maar de geniale en zwaarbelezen beoordeelaar, die op 11 Januari 1936 mej. Henriëtte van Eyk als mensch op den verkeerden weg zag wandelen, vergat zich af te vragen, of hij den beoordeelden hoofdpersoon zoodoende wel in passend gezelschap bracht.
Het boek van Henriëtte van Eyk is leuk. Ziedaar het juiste woord, dat elk Nederlander verstaat, indien hij den eenvoud des gemoeds bewaarde, die door Bergson, Napoleon, Pascal, Pepys en Langendijk hooger gesteld werd dan de pedanterie van eenen tot boekbeoordeelen in het geheel niet geschikten druktemaker, die nu wel bij hoog en bij laag, ik bedoel: bij Napoleon en Langendijk, beweren kan, dat mej. Van Eijk ‘het leven verguist’, maar die goed zou doen door de meening af te leggen, dat men minder dom is naarmate men geleerder schijnen wil.
Als hij weer eens een dame tegenkomt op den verkeerden weg, hebbe hij de hoffelijkheid haar iets vriendelijker te waarschuwen dan hij deed, en haar den goeden weg te wijzen met meer zorg, dan hij hiervoor overhad. Hij vermijde dan vooral de termen ‘hatelijk’ en ‘kwaadsprekend’, die hem in het kritische vernuft bestorven liggen! Want hatelijk en kwaadsprekend lijkt het
| |
| |
van een Nederlandsch meisje, welliefst op haar trouwdag, te vertellen, dat zij als mensch op den verkeerden weg is. Misschien heeft C.H. voldoende van het ‘nationale gevoel’, dat in Roomsche kranten begint te zwellen, om te begrijpen, wat wij bedoelen. Zijn domheid maakt dien indruk, en blameert zijn dagblad.
D.
| |
Roomsche sensatie.
De brand op de O.Z. Achterburgwal te Amsterdam gaf den verslaggever van de Roomsche krant De Nieuwe Dag aanleiding tot het uitbrengen van de volgende mededeelingen:
‘Naar wij vernemen was het echtpaar Eggermond van huis uit Katholiek. De vader, zelf uit een gemengd huwelijk, wenschte niet meer als zoodanig te worden beschouwd, de vrouw echter had in haar hart het geloof behouden en leed zeer onder het feit, dat twee van haar drie kindertjes, het oudste en het jongste, niet waren gedoopt!
Door allen, die haar kennen wordt zij geprezen als een lieve moeder, die alles over had voor haar drie schatten van kinderen.
Nog in het ziekenhuis wist de vrouw niet den vollen omvang van de ramp, welke haar gezin heeft getroffen. Tegen een schoonzuster, die haar bezocht, zeide ze nog: “Als je geld noodig hebt, kijk dan bij me op den schoorsteen, daar ligt het achter de klok.”
Kapelaan L.v.d. Weiden van “de Papegaai” heeft de zware taak verricht om de vrouw op de hoogte te brengen van het vreeselijk verlies, dat zij heeft geleden. Hij heeft haar den troost gebracht van ons H. Geloof en de vrouw heeft in berusting haar lot in Gods hand gelegd.
Ook Saks v.d. Weiden, in de buurt “Zwarte Fons” genaamd, stamde uit een goed katholiek gezin. Een zuster van hem is in het klooster. Saks was in zijn hart een beste kerel. Zijn leven was echter niet voorbeeldig, maar niettemin had ook hij in zijn hart het geloof behouden. Zoo heeft hij steeds gezegd, dat “als hij dood ging, er een priester moest worden geroepen, om hem de biecht af te nemen.” Ons vertrouwen zegt ons, dat God het offer van zijn leven heeft aanvaard.’
Commentaar is overbodig bij dit staaltje van schaamtelooze Roomschheid, maar er moet eens op gewezen worden, dat het Katholicisme in Holland geen gevaarlijker vijandin heeft dan de Roomschheid, die alles aantast met haar kleffe zelfverzekerdheid en omzet in holle vergaderingsrhetoriek.
| |
Brom-donkersloot.
Dat Gerard Brom te Amsterdam, waar hij als nummer één op de voordracht stond voor het hoogeleraarschap in de Nederlandsche taal en letterkunde, door den gemeenteraad gepasseerd werdn ten gunste van nummer twee, den alleszins bekwamen Dr. N. Donkersloot, zou aan vele motieven toegeschreven kunnen worden, indien niet dr. Menno ter Braak, die zich een ‘initiatief-nemer’ van de request-actie tegen Brom noemde, in ‘Het Vaderland’ zoo duidelijk de beweegredenen der requestanten had omschreven als wel ‘dat men antipapisme kan noemen, indien men wil.’ Sommige lieden lijden aan het euvel, alles anti-papisme te willen noemen, wat uit critischen zin werd geboren. In dezen zin hebben wij ons wel eens, o.a. door prof. Gerard Brom afschil- | |
| |
deren als anti-clericaal. Maar er zijn ook menschen, die verbaasd staan, indien men hen vertelt, dat zij om zoo te zeggen als anti-papist geboren werden, en onder dezen is dr. Ter Braak een voorbeeld van beginseltrouw.
Inzake prof. Brom's bemoeiingen met de historie der Nederlandsche letteren lanceerde Dirk Coster de meening, dat ze eenzijdig waren, omdat ze zich concentreerden rond de gestalte van Vondel. Kent Coster de geschriften van Brom, die den titel dragen ‘De Dominee in onze litteratuur’, de ‘De herleving der wetenschap onder de katholieken in Nederland’, ‘Java in onze kunst’? Het laatste boek werd zelfs door E. du Perron in De Gids geprezen o.m. volgens de - in zijn oogen - objectieve behandeling van Multatuli, met wien Gerard Brom, ook in den laatsten tad vaker overeenkomts zoch te vertoonen dan mt Vondel.
Het request, geenszins door dr. Ter Braak opgesteld, bepaalde zich tot een aanbeveling van Dr. Donkersloot, waarover eenieder het zijne kan denken, maar het commentaar van dr. Ter Braak werd een rechtstreeksche aanval op de geloofsovertuiging van prof. Brom, die even respectabel is a.s b.v. de geloofsovertuiging waarvoor Einstein uit Duitschland geweerd wordt tot ergernis van dr. Ter Braak. Wie het antisemitisme (terecht!) bestrijdt, moet geen antipapist zijn.
Immers niet den katholiek, maar den anti-papist schort het aan die humaniteit, welke de waarheid weet te erkennen, indien ze zekere gevoeligheden te na komt. Dit heeft, krachtiger nog dan dr. Ter Braak, de oud-hoogleeraar Albert Verwey gemanifesteerd in een bijdrage aan De Nieuwe Taalgids, waaraan men de bedoeling, Brom uit Amsterdam te weren, omdat Brom Roomsch is, niet kon ontzeggen, indien men den toon en den verschijningsdatum van deze kritiek in aanmerking neemt. De katholieke bladen, reageerende op het anti-papistische element in de Amsterdamsche benoeming, hoewel zij prof. Donkersloot's bekwaamheiden breed erkenden, hebben als om strijd de verdiensten van prof. Brom voor de letterkundige geschiedenis als wetenschap geroemd. Maar, vraagt de nuchtere opmerker zich af, indien prof. Brom een zoo buitengewoon historicus voor de letteren is, waarom doceert hij dan te Nijmegen een ander vak? Deze opmerker wil maar zeggen, dat aan de Keizer Karel Universiteit de krachten des heeren Brom wellicht met meer vrucht bruikbaar gemaakt konden worden op de ‘rechte plaats’, hem elders toegedacht. Kan het beleid te Nijmegen niet in dezen zin worden herzien, met volle erkenning van de waarde der wetenschap, gedoceerd door de hoogleeraar Van Ginneken en Molkenboer? Aan niemand behoeft men iets te ontnemen, indien men aan Brom wil toekennen, wat men klaarblijkelijk passend vindt. Hij zou er ruimer verband de kunstgeschiedenis kunnen doceeren, nl. door haaf op breeder voet te behandelen op een leerstoel der kunstgeschiedenis, bijzonder in betrekking tot de letterkundige historie. Zulk een oplossing logt voor de hand, als er goede wil is om haar te vinden.
In ieder geval moet men hetpasseeren der litteraire hoedanigheden des heeren Brom te Amsterdam niet al te kwalijk nemen, zoolang men te Nijmegen niet speciaal deze hoedanigheden niet ruimer rekening houdt.
R.D.G. |
|