| |
| |
| |
Hagel
Bisschopswijn.
Het is een goede gewoonte, dat de katholieken van een diocees hun vreugde betuigen, wanneer de bisschopszetel, na den dood van een kerkvorst, weder wordt bezet. Het is een begrijpelijke gewoonte, dat de katholieke pers met deze vreugde instemt en dat zij omtrent den nieuw benoemden bisschop eenige markante levensbijzonderheden publiceert.
Maar het is hinderlijk, dat aan andersdenkenden de gedachte wordt opgedrongen, als zouden de katholieken een slaafsche vereering hebben voor iederen mensch op het oogenblik zelf, dat hij tot bisschop wordt gekozen. En het is nog hinderlijker, dat allerlei personen, die ooit iets met den nieuwbenoemde uitstaande hadden, hieromtrent onmiddellijk in den breede het lezende publiek gaan voorlichten, alsof van de benoeming een zwakke glans op hen afstraalde.
Zoo las men in De Tijd een bijdrage van L.v.d.B., waarin verteld werd, dat de nieuwe bisschop van Haarlem eens gesproken had over het genootschap van den Stillen Omgang en dat na pastoor Huibers het woord werd gevoerd door den toenmaligen vice-voorzitter van dit genootschap. Te licht begrijpt men, wie de toenmalige vice-voorzitter van dit genootschap was. Dit ‘nieuws’ beteekent niet veel en geen mensch ziet in, waarom het openbaar gemaakt moet worden. Ook de nieuwe bisschop van Haarlem zal het niet inzien.
In ‘De Maasbode’ las men, dat de architecten Joseph en Pierre Cuypers een telegram zonden aan Mgr. Huibers, omdat Mgr. Huibers den eersten steen had gelegd van het Centraal Station te Amsterdam, waarvan de groote Cuypers de architect was. Dit telegram was een aardige particuliere attentie maar geen sterveling heeft er iets mee te maken, behalve de geadresseerde. De publicatie ervan wekt bijgedachten aan de mogelijkheid, dat in het bisdom Haarlem nog eens kerken worden gebouwd.
Men moest die smakeloosheden vermijden. Dat men eenige gegevens openbaar maakt, is wenschelijk. Dat men een glas eerewijn schenkt: geen katholiek die het zal afkeuren. Maar uit de kranten begrijpen we nu, waarom bisschopswijn de naam is van een wijntje, dat wordt aangelengd en opgewarmd!
| |
Misbruik van het Kerstkindje.
In een ouden jaargang van De Gemeenschap heeft eens een scherp protest gestaan tegen een bedenkelijken vorm van liefdadigheid, die men het Kerstkindje kleeden noemt. Als ik mij goed herinner, heeft dat hageltje - natuurlijk - verontwaardiging gewekt, maar ook veel overtuigde instemming gevonden. Ik had nog nooit van zoo iets blameerends gehoord en kon het moeilijk aanvaarden. Nu mijn kinderen intusschen over de klassen van de lagere school verspreid zitten, kom ik tot de ontdekking, dat het misbruik in een nog pijnlijker en aanstootelijker vorm is blijven voortleven. Het zal ook elders wel bestaan, want ik heb geen enkele
| |
| |
reden om aan te nemen, dat de Eerwaarde zusters van mijn parochieschool alleen zoo kortzichtig zijn.
Daarom, beste zusters, zal ik dezen keer niet zwijgen. Dit zijn de feiten. In de zesde klas zit het meisje Nonny. Pa en Ma zijn rijk. Op Kerstdag reizen ze af naar de wintersport. Nonny kent Czecho-Slowakije, Italië, Zwitserland en eigenlijk half Europa. Dat is niet ongewoon in dezen tijd. Er zijn zoo van die gevaarlijk bevoorrechte kinderen. Maar Nonny is er een lief kind bij gebleven. Ze moet nog twaalf worden. Nu komt de vertooning.
In de week voor Kerstmis onder het rekenwerk wordt even aan de deur getikt. De hoofdzuster gaat de gang op en roept Nonny dan even uit de klas. Daar komt het kind weer binnen met een klein meisje aan de hand. Een verlegen pukkie uit de eerste klas van de ‘tusschenschool’: dat is de school die maatschappelijk een trapje lager staat dan deze ‘burgerschool’. Ook een andere zuster is er bij. Zij blijkt de regie te hebben van de voorstelling, die nu begint.
‘Kinderen, hier zien jullie het Kerstkindje van Mevrouw van Tengbergen, de moeder van Nonny. Mevrouw van Tengbergen heeft dit arme kindje heelemaal gekleed. Anneke, ga maar eens op een stoel staan, dan kunnen al de kinderen het zien.’
Anneke staat nu op de stoel en de zuster zegt: ‘Kijk eens, wat een mooi nieuw jurkje. En zien jullie wel: óók een nieuw onderjurkje’. Dan wordt het onderjurkje opgetild: ‘en ook een nieuw directoirtje’. Het kindje kijkt omlaag en ze heeft een kleur.
Nee, nee! dit laatste is niet de gevoelige noot. Zóó heeft dit kindje daar gestaan, op een stoel, met neergeslagen oogen en een kleurtje op de wangen, voor deze kinderen van de burgerschool. Zóó heeft ook Nonny mogen kijken naar het kerstkindje van haar moeder, en zij mocht getuige zijn van de o zoo discrete lof, die aan haar Mama gebracht werd. Misbruikt kerstkindje. Want welk ander motief voor deze zielige vertooning kan er geweest zijn, dan om de rijke Mama van Nonny te vleien? Een wenk voor de andere kinderen om van hun vaders en moeders iets soortgelijks gedaan te krijgen was het niet. Heel den adventstijd werden er in de meeste klassen kleertjes en schoenen verzameld voor de arme kinderen. Prachtig. Laat de school dit krachtig aanmoedigen. Menige doos werd voor of na schooltijd bij de zusters of bij de juffrouwen aan huis bezorgd. Slechts één Mevrouw heeft het plezieriger gevonden één bepaald kindje zelf in de kleeren te steken. Ook daar kan men ten slotte niets tegen hebben. Men kan alleen maar wenschen, dat een familie, die 's zomers door Dalmatië zwerft en met Kerstmis afreist naar de wintersport, nog veel méér van die kindertjes kleedt. Misschien dóen ze het ook wel. Ik heb nog mijn vertrouwen in de grillige dwaasheden van sommige menschen van geld. Daar niet over.
Maar wie is er op de onzalige gedachte gekomen om Christus' woord: ‘Laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes verborgen blijve,’ (Matth. 6, 3), zoo brutaal om te keeren?
Brutaal? Zeker niet bewust. Sancta simplicitasl Maar het wordt dan toch tijd, dat aan de goede zusters, die dezen vernederenden vorm van liefdadigheid enscèneeren, de schellen van de oogen vallen.
P. OOMES.
| |
| |
| |
Doctorandi Dissertatiuncula.
‘Hedenmiddag promoveerde .... De hoogleeraar-promotor zeide bij die gelegenheid ...’ Avondblad van dezelfde middag.
Wat sprak het olijk proffelijn
De krant die wist het al eer hij
Terwijl het repeterend woord
Toen drukte in d'eigen uur de pers
Hoe vlucht de geest die levend maakt,
Als onder 't lastig letterpak
| |
Kees Pruis in de kerk.
Ja, bij die goede, eenvoudige, roomsche zielen moet men niet aankomen met hooge kunst. Met die hooge kunst moogt ge ook van uit de hoogte wel een beetje spotten. De zeereerwaarde parochieherder begrijpt het zelf allemaal nog niet eens zoo best, verzekert hij met een slim en kwaadaardig lachje, wat zouden zijn parochianen er dan van verstaan, die allemaal maar van die simpele, tegoejertrouwe menschen zijn? Neen. Maar waar de parochieherder wèl voor voelt? Voor den gezamenlijken zang! Daar laat hij een pater voor komen, die daar preeken over houdt en die de gezangen met de menschen instudeert. Er worden mooie, religieuze liederen gezamenlijk gezongen na de H. Mis, tot besluit van het Lof, en bij het einde der congregatie. Ja, 't is een heele moeite, de pater en de beminde geloovigen getroosten er zich heel wat voor, maar de parochieherder houdt het doel in het oog: het is tot meerdere eer en glorie van God begonnen. En om dit God zoo aangename zingen goed tot zijn recht te doen komen - en niet zoo schuchter, beminde geloovigen, maar allemaal flink, uit volle borst meegezongen, opdat Onze Lieve Heer het gòèd kan hooren! - om dit gezamenlijke zingen dus goed tot zijn recht te doen komen laat de zeereerwaarde parochieherder Zondag aan Zondag de gedrukte teksten uitdeelen door die altijd hulpvaardige K.J.V.'ers, die ‘slaafjes van Maria’, die waarachtig nog wel wat anders doen dan Zondagsavonds bij de vertrekkende treinen onder de stationsoverkappingen tegen elkander zingen: ‘Wij groe-óé-te ú-ù!’ De parochieherder heeft voor dit goede werkje niet tevergeefs een, beroep op de meisjes gedaan, en zoo worden bij elke bank zooveel liedjes uitgeteld als er plaatsen in die bank zijn, en die liedjes liggen
netjes vooraan in het hoekje gedeponeerd. De voorste beminde geloovige geeft ze met een elleboogstootje en met een ‘pssst’ en een ‘hùm’ wel aan de andere beminde geloovigen door. De organist aan 't orgel geeft over een paar octaven in de prestant- en basregisters eenige malen met de noodige nadrukkelijkheid den toon aan, alle beminde geloovigen kuchen, en daar gaat-ie dan, massaal, en daarom een beetje traag: het trekkende orgel sleept het golvende gezang een halve maat achter zich aan en probeert in het tusschenspel tusschen twee strofen een beetje lenigheid terug
| |
| |
te winnen, een lenigheid, die echter onmiddellijk weer in den zang der volgende strofe vastloopt, als een kar in de klei.
Nou, uit pure belangstelling in onze roomsche religieuze poëzie, waaraan ook dit tijdschrift meedoet al is het zonder succes bij de parochie, hebben wij van die liedjes er eens enkele meegenomen, om ook onze lezers er eens mee te stichten. Hier volgt een hymne op het Hart van Maria:
O, hart, ontvangen, vlekloos schoon,
Gods glorie en genadetroon!
Neem onze arme harten aan,
Onze troost op 's levensbaan.
Machtig hart, minnend hart.
Deel met ons in vreugde en smart.
Dit is prachtig. Dit is waarlijk schoon. Men heeft gelijk, dat men het stelt boven dien ontzaggelijken schat van Mariapoëzie, die maar onbegrijpelijk is. Dit is veel begrijpelijker. Een hart, dat een glorie is en een genadetroon - het woord genadetroon spreekt geheel voor zich zelf - en de troost op ‘sleevesbaan’, die ontroerend eenvoudige en gelijktijdig verhevene genitief, die het volk zoo aandoenlijk gebruikt als het plechtig wil zijn en zichzelf wil stichten, die dingen geven geen moeilijkheid. En natuurlijk: de vreugd-en-smart, die altijd bruikbare verbinding van twee zoo gevoelige en dicht bijeen gelegen tegenstellingen, die mag niet ontbreken, en zeker niet als in een dergelijk lied op hàrt moet worden gerijmd.
In de volgende strofe heet het:
O Hart, gekroond met hemelglans
Schenk eenmaal ons den gloriekrans.
Dit is de zoo treffend-eenvoudige poëzie, die de simpele geloovige begrijpt. Hij is van nabij vertrouwd met dien merkwaardigen glans, waarmede iets gekroond wordt, en heeft een zeer nauwkeurige voorstelling van wat hij aan Maria vraagt, het zoo kort-en-bondige iets als een gloriekrans.
Een ander lied ‘voor de Augustusmaand’. Het is getiteld: Ave bloeiend maagdelijn.
Deur des hemels, nimmer dicht.
Leid ons langs uw drempel.
Zal men een dergelijke, eenvoudige voorstelling van een open deur, die ons langs den drempel leidt, bovendien zonder zelfs bij het passeeren zich even dicht te doen, zal men een dergelijke allereenvoudigste voorstelling niet met recht en reden verkiezen boven ... boven, noem maar op, boven al die onbegrijpelijke Marialiederen, door zuivere, bezielde dichters van alle geslachten gemaakt, die een der opgelegde weelden vormen, welke men niet noodig heeft bij zooveel bruikbaren overvloed? En waar leidt die deur, nimmer dicht, over den drempel de zingende schare naar toe? Naar den:
Wat anders dan glorie! Gloriekroon,
glorietroon, gloriekrans, glorieglans, gloriegloed,
glorielicht, glorietempel.
Lied van den Rozenkrans:
Reeds van mijn vroegste jeugd;
In wat? De verbinding van de tegenstelling: vreugd en smart! Wij zullen
| |
| |
den rozenkrans nóóit ver-lá-áte in
... droefheid of in vreugd.
En na deze verzekering vervolgt het lied:
Bij dag, bij nacht, blijft gij,
Juist!
Een ander roerend eenvoudig liedeke, getiteld: Wat zal ik gaan beginnen:
Wat zal ik gaan beginnen,
Mijn hart en ziel en zinnen
Doorblaakt één liefdegloed.
Refrein: Gij zijt het, die 'k bemin,
Ook dit vers is van een aandoenlijke duidelijkheid. Het kan verstaan worden als een verzuchting, wat men onder de zwaarte van dien éénen, blakenden liefdegloed - hoe treffend is het beklemtoonde enkelvoud! - wat men onder de zwaarte van dien liefdegloed in hart en ziel en zinnen zal aanvangen. Het kan ook een uiterst opgewekte en blijde zelfonderzoekende interrogatie zijn: wat zullen we nòù eens gaan doen! De mogelijkheid tot dezen dubbelen uitleg schaadt niet in 't minst, omdat de vraag toch onbeantwoord blijft. Het gedicht gaat onmiddellijk verder over vreugd, troost, toeverlaat, glorie en andere voor de hand liggende passementen.
Ach, men zal gelijk hebben. Kees Pruis is volksch. Hij wisselt een komisch liedje af met een meer ernstig liedje over den arrebeier, die tot den laatsten cent de bittere belastingpenningen betaalt terwijl de bezittende onverlaat de belasting ontduikt, of met een droevig liedje: Moeder, jij alleen.... Vraag hem een meer religieus liedje, en hij zal, meer religieus kijkend, van wal steken:
O Rozenkrans, vol geuren,
Die geven mij weer kracht,
Hij maakt het zoo. Hij maakt het niet anders. Dit is begrijpelijk, en de schoonheid komt er niet op aan. De tegenstelling is: een begrijpelijk òf een zuiver, schoon gedicht. Men kiest het eerste en het is bijna niet aan te nemen, dat de landsche parochieherder niet weet, dat hij in zijn angst voor het schoone het allerleelijkste kiest, wat er te vinden is. Hij kiest den begrijpelijken, voor de vroomheid pasklaar gemaakten Kees Pruis, en het merkwaardige is, dat het bovendien nog onbegrijpelijk is. Tusschen wat zin heeft en wat onzin is kiest hij, met een smalend gebaar naar de schoonheid, den volstrekten onzin, dien de geloovigen moeten uitgalmen, in Gods huis, tot meerdere eer en glorie van God ...
C.
| |
De stem uit stapelen.
Dat er tegenwoordig soms goede katholieke poëzie geschreven wordt, verheugt iedereen, maar de slechte katholieke poezie, de waarachtig, eerlijk en openhartig slechte, de kolderdeholderdebolder slechte is door deze vreugde niet zoodanig verschrikt, of zij steekt nog bij herhaling het bloemrijke hoofd te voorschijn uit het rijke gebladerte, dat langs de dreven van de godsvruchtige liefdadigheid welig tiert in den vorm van zoogenaamde missieblaadjes, welke toch
| |
| |
niemand plukt, tenzij de onbedorven eenvoudige geloovige, die niet naar al die goede poëzie van tegenwoordig vraagt, omdat zijn natuurlijke nederigheid zich nog tevreden stelt met de ware Roomsche poëzie van den pater. Er bestaan parochieblaadjes tegenwoordig, en almanakken, die Guido Gezelle plunderen of ‘ook eens wat’ van Stalpart afdrukken om den goeden smaak niet te kwetsen, maar de goedige ouderwetschheid van het meerendeel dezer vrome organen vergt toch nog de echte Roomsche, dubbelgebeid beroerde stemmingspoëzie, waarin men niets vertelt en dus ook niemand kwetst, zelfs niet met ‘moderniteit’. Het Roomsche volk is goed genoeg voor de vrome gevoelens van patertje Rijmmaarraak, die dan ook duchtig zijn best blijft doen, in alle kloosterlijke nederigheid, d.w.z. zonder letterkundige pretentie.
Willem Nieuwenhuis zaliger kreeg eens een bundel van die patersverzen toegestuurd met een postzegel voor antwoord, hoe hij ze vond. Willem was te eerlijk om den postzegel ten eigen bate aan te wenden, maar de verzen vond hij verschrikkelijk. Ziehier ongeveer wat hij antwoordde: ‘Zeer Eerwaarde Pater. Uw verzen, zoo schrijft gij, hebben geen letterkundige pretentie. Gij hadt het niet behoeven te schrijven en ik zou het gedacht hebben! Maar als mijn kleermaker mij een costuum levert, dat niet de pretentie heeft, gedragen te kunnen worden, weiger ik de leverantie te aanvaarden, zelfs al is het zoogenaamde costuum dan bruikbaar als beddegoed of als dweil. En als een dichter verzen schrijft zonder letterkundige pretentie, heeft hij precies hetzelfde te verwachten. Verzen zonder letterkundige pretentie zijn ondingen evenals gebak, dat geen voedingswaarde pretendeert en sigaren, die in principe niet voor rookbaar willen doorgaan, omdat de rookbaarheid voor een sigaar zoo iets ordinairs is. Ziet u, zeer eerwaarde pater, het is met letterkundige pretenties zoo gesteld, dat ze overal misplaatst zouden zijn, behalve aan de schrijftafel van menschen, die, God weet waarom, lyrische gedichten schrijven, wat u ongetwijfeld doen zou, als u zich de letterkundige pretenties kon veroorlooven, wier afwezigheid u mij nu wenscht voor te stellen als de crême van de crême uwer devote aspiraties. Dit zijn de gedachten van een leek, maar ik geef ze gaarne ten beste aan iemand, die er zoo belangstellend naar vraagt.’ Zoo ongeveer schreef Willem Nieuwenhuis aan den pater, dien hij niet van een postzegel wilde berooven en al kan ik niet instaan voor de letterlijkheid van het citaat, de gedachte, dat letterkundige pretenties bij de letterkunde thuis hooren, zooals
gastronomische pretenties bij de keuken en ascetische pretenties bij de kastijding des vleesches was dierbaar aan dezen criticus, die de vaste overtuiging koesterde, dat al die vrome dichters ‘zonder letterkundige pretenties’ meer kwaad dan goed aanrichtten, en bij gebrek aan letterkundige pretenties wel een andere ijdelheid zouden hebben, al droeg die een fraaieren naam. De dichters zonder letterkundige pretenties uiten hun gevoelens meestal in organen, welke niet voor litteraire kritiek in aanmerking komen en ze voelen zich daar veilig als onschadelijk wild of beschermd gevogelte. Soms maken zij het echter te bont en dan bekruipt u de lust, hun toch maar een schroot hagel na te geven. Dit nu is het voorbeeldige geval van Joh. Bisselink, die
| |
| |
het zesde nummer van den twaalfden jaargang van het maandblad ‘Assumptie, Stemmen uit Stapelen’, uitgave van de Apostolische School der Paters van O.L.V. Hemelvaart opvroolijkte met het volgende gedicht:
Allerzielen.
Dan breekt de klokkenzang
Het is natuurlijk allemachtig goed bedoeld, en men zal in Stapelen verbaasd staan, dat iemand er iets op te zeggen heeft. Maar deze weeë nonsens, gedurig vergoelijkt en afgedrukt, omdat het toch maar bestemd is voor de eenvoudige Roomsche menschen, die niet beter begeeren, bederft niet alleen den smaak, ze bederft ook de godsvrucht des gemoeds, al denkt de dichter zelf misschien, dat hij, publiceerende ter eere Gods, een prachtig apostolisch werk onderneemt. Als men geen schoenen koopt bij een taartjesbakker, waarom laat men dan gedichten schrijven door Joh. Bisselink? Hij zal misschien voor pater heel geschikt zijn, maar hij moet geen versjes laten drukken. |
|