| |
| |
| |
Kroniek
Maatschappelijk leven
Het Crisis-nummer van ‘Stemmen des Tijds’.
Het protestantsch-christelijke maandblad ‘Stemmen des Tijds’ heeft een dubbelnummer gewijd aan de crisis en in dit tot een klein boek uitgegroeide deel, de voornaamste redacteuren en medewerkers stuk voor stuk een bepaald geestelijk of maatschappelijk onderwerp doen behandelen in verband met de verschijnselen der verwording, die het sedert den aanvang van de crisis, beheerschen.
De respectabele rij van Doctoren, Jonkheeren, Meesters en Ministers, Professoren, Dominees en Onderwijzers die hier in een kaft vereenigd, de crisis hebben doorschouwd, deze rij wordt geopend door Z. Exc. Dr. H. Colijn. Het is niet zonder reden wellicht, en daarom is het evenmin zonder reden, dat wij er zoo nadrukkelijk op wijzen: deze ministerieele medewerking stempelt het geheele werk. Want dit is het, wat ons onmiddellijk trof in deze verhandelingen: zij zijn allemaal van ‘den hoogen wal’ af gezien, ze zijn alle streng-reactionnair, ze zijn vrijwel alle bedacht op de veiligheid van het gulden stelsel, waarbij dit soort menschen heeft leeren zweren.
Van den hoogen wal ziet men den nood der schepen en den nood der schepelingen wellicht objectiever, doch tegelijk iets minder ernstig dan ze is. In geen van deze notabelen is het blijkbaar opgekomen, dat de crisis een verschijnsel is waarover men niet moet schrijven, wanneer men zelf vrij van de spatten bleef; bedenkelijker is het daarbij nog, dat het blijkbaar in geen van hen allen is opgekomen, dat zij mede te gronde zullen gaan met deze instortende burger-maatschappij door die crisis, waarover zij zulke scherpwetenschappelijke of diep-stichtelijke artikelen hebben geschreven. Respect mag men hebben voor wetenschap en stichting; maar waarom is ten deze verzuimd aan den eersten eisch der menschelijkheid tegemoet te komen, door tenminste ook als geleerde en redenaar iets te laten blijken van die bewogenheid des harten met het verloren gaande, welke zoo al niet noodzakelijk, dan toch wijselijk van toepassing ware geweest? Hier ligt voor ons gevoel een onvervulbaar tekort in al deze beschouwingen; het is bovendien een essentieel tekort, dat in een dergelijke dwarse doorsnede van
| |
| |
de christelijke beschouwings-wijze onder deze protestanten niet had mogen worden geduld.
Dat men van den heer Colijn geen revolutionnaire adviezen verwachten mag weet men nu wel; maar dat hij, in zijn artikel ‘De weg naar en uit de crisis’ niets anders vermag te beweren, dan dat de weg uit het moeras geen andere is, dan die erin leidde, uiteraard in omgekeerde richting - zie, dat overtreft toch weer alle, zelfs de meest verbijsterende verwachtingen. Is de heer Colijn zoo weinig Hollander, waterlander, dat hij niet weet, hoe men in het moeras geraakt zijnde, daaruit wel allerminst kans op redding heeft door terugkeer langs den heenweg? Er moeten redders komen met touwen en planken; er moet mechanisch in het proces der verzinking ingegrepen worden en wat daarbij degene mist die wegzinkt (de arme), moet daartoe verstrekt worden door den bezitter van die touwen en die planken .... om in de beeldspraak van den heer Colijn te blijven. Met het aangeven van een methode, waarbij de redding aan den ongelukkige zelf wordt overgelaten, toont deze schrijver de glanzende beteekenis van het woord ‘Ben ik mijns broeders hoeder’ meteen alweder krachtig te hebben verstaan! Er is nog een minister aan de praat in dit boekdeeltje: Z. Exc. Slotemaker de Bruine. Het is het bekende vuurwerk van woorden en een religieus lichtbolletje tot slot: ‘Zóó gezien leert de volksziel door de crisis, dat zij haar stem moet heffen, haar hand moet strekken, haar oog moet wenden naar Omhoog. Bij God is de fontein des levens. Ook nu. Juist nu!’ .... Zóó gezien! Wie zei ook weer tot den noodlijdende: ga heen en word warm!? Zulk een tekort onder dusdanig hooggezetenen is onvervulbaar, zooals wij reeds constateerden; het is zelfs erger dan essentieel, omdat het principieel blijkt te zijn!
Het wordt al niet veel beter bij de beschouwing van de kerk in de crisis, op gedegen trant door Dr. F.W. Grosheide geschreven. Met zekeren weemoed constateert deze geleerde predikant, dat de goederen hun waarde hebben verloren. Maar het veel ergere van de schipbreuk heeft hij alweer niet gezien: dat juist de menschen hun waarde verloren hebben in dezen tijd, die wel getuigt van prijsstijging der dusgenaamde ‘waardelooze’ goederen, maar die nergens van loonsverhooging doet spreken.
De conclusie van Dr. Grosheide is tam als de rest van zijn betoog: ‘Indien de kerk in crisistijd zich slechts geen ander ideaal stelt dan dit ééne, zich te willen openbaren als het lichaam van Christus, dan bewijst ze aan het menschelijk leven den grootsten dienst, die bewezen kan worden, dan verheerlijkt ze haar Koning, Die in de hemelen is!’
Men staat even stom van verbazing. Is de kerk er om aan het men- | |
| |
schelijk leven diensten te bewijzen? Zij is er om zielen te redden en te dien einde zou zij bij gelegenheid aan het menschelijk leven den grootsten ondienst en alle mogelijke hindernis moeten aandoen. Het lichaam van Christus, het ware lichaam van Christus, zal zeker niet in gezapige rust, in stille openbaring blijven toezien, wanneer de poorten der hel het dreigen te overweldigen; de Koning in de hemelen zou met een dergelijke doode eer weinig gediend zijn. Voorwaar: het tekort in deze betoogen is principieel!
Het zou ons te ver drijven, indien wij alle verhandelingen op den voet moesten volgen; wij kunnen in groote trekken met sommige uitspraken soms wel een eindje meegaan, al doet een zoo beperkte beschouwing als van Dr. C. Tazelaar, die Crisis en literatuur zou bespreken, maar zich daarbij bepaalde tot hetafschrijven van eenige boekrecensies over nieuwe romans (en het materiaal dat juist de poëzie van dezen tijd hem zoo overvloedig verschaffen kon geheel negeert,) - al doet zulk een beschouwing al zeer onvolledig aan. Van belang is echter wat Mr. A. de Graaf en Ds. P.J. Molenaar respectievelijk over Zedelijkheid en Gezin ten aanzien van de Crisis schrijven, waarbij het tevens niet onvermakelijk is Ds. Molenaar in lijnrechte tegenspraak met Dr. Colijn te zien beweren, dat het in werkelijkheid dwaasheid zou zijn, indien men op kerkelijk, godsdienstig, staatkundig en economisch gebied terug zou wenschen te gaan naar vroeger! Molenaar's conclusie is tenminste op den man af: ‘Van u wordt tenslotte niets minder gevraagd, dan de radicale herziening van uw eigen persoon, en dus ook van uw levensverhoudingen, uw ouderplichten, uw kinderverplichtingen, en dat wel met opoffering van alles, wat gij tot nu toe misschien als van zelfsprekend hebt beschouwd, en dat toch geheel fout was, omdat gij in alles naar u zelf hebt toegerekend.’
Hier spreekt een dominee alsof hij ‘Quadragesimo Anno’ heeft begrepen (niet slechts: gelezen, zooals onder ons katholieken gebruikelijk schijnt, waar het Pauselijke encyclieken betreft!) en hier blinkt iets van de ‘innerlijke ontferming’ in zijn betoog door, waardoor de schare nog gespijzigd en misschien zelfs gered kan worden.
Maar beschouwingen als over Staatkunde, Staatsfinanciën, Vakbeweging, Werkloosheid en Handelspolitiek, waar een menigvuldig ‘Helaas’ en ‘het staat te vreezen’ dienst doet om alle innerlijke ontroering te smoren, overdekken den goeden indruk, die een enkel stuk en een enkel nobel woord maakten op ons.
Er zal ter saneering van het algemeene geestelijk en practisch inzicht in de crisis nog veel moeten gewijzigd worden in Holland. En niet alleen bij het protestantsch-christelijk deel der natie ....
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
| |
| |
Geestelijk leven
Ruusbroec in dienst van Rosenberg?
Een ‘gothische barbaar’, een ‘Europeesch afstammeling van de Indische Ariërs’, erfgenaam der ‘eerste gothische geesten’, en die in deze hoedanigheid den strijd aanbindt tegen ‘de hoofsche cultuur met haar grondslag van profane liefde’ en tegen ‘de rationalistische beklemming van de scholastiek die al meer geloofswaarheden naar het rijk van het onverklaarbare moest verwijzen’, een mensch, die ‘het Noodlot, dat hij in zijn tijd onder de gedaante der kettersche bewegingen, aanrukken voelde, wel tijdelijk, maar niet eeuwig heeft kunnen afwenden’, een ‘groote innerlijk gekwelde’, verwant aan ‘Spinoza, Rembrandt, Beethoven, Dostoyewski, Van Gogh’, een vertegenwoordiger en voorvechter der ‘Germaansche ziel van zijn ras’ - zoo wordt ons de gelukzalige Jan van Ruusbroec voorgesteld in het letterkundig essai van den Vlaamschen criticus Urbain van de Voorde, dat tot titel draagt Ruusbroec en de geest der mystiek. Het werd in boekvorm uitgegeven bij De Sikkel te Antwerpen in het jaar 1934. Komt deze voorstelling niet schromelijk overeen met het beeld, hetwelk Alfred Rosenberg ontwierp van Meester Eckhart als den eersten Germaanschen denker, in wien de ‘Nordische Seele’ van zijn ras geheel tot zelfbewustzijn geraakte, den eersten ook, die de ‘Urdogmen’ van het hedendaagsche Duitsche geloof zou hebben vastgesteld, den eersten tenslotte, die volledig afrekende met de Latijnsch-Roomsche ‘Aufpropfung’ waardoor de onafhankelijke groei van het vroeg-middeleeuwsche Duitschland werd belemmerd?
Ruusbroec als voorstrijder, in taal en theologie, van het Germanendom tegen Rome, als geestelijk opvolger van dien eigenaardigen Herman, die zich groot betoonde ‘in stamgevoel en onbuigzaamheid’, toen hij de legioenen van Varus verpletterde in het Teutoburgerwoud, Ruusbroec als Oostersch-mystisch denker, die de Romaansche Scholastiek ver achter zich liet, gedreven door het heimwee naar de methaphysische kimmen, en die zich durfde wagen aan een avontuur des geestes, slechts met het avontuur der roekeloos-grootsche kruisvaarders vergelijkbaar: is dit niet eene voorstelling, welke zoo nauw samenhangt met de algemeene zienswijzen der moderne bloed- en bodem-ideologen, dat de katholieke beoordeelaar, wars van den hoogmoedigen rassenwaan, haar afwijzen moet als een vindsel dier aardsch-demonische-, of tellurisch-demiurgische machten, die in het huidige Europa
| |
| |
het voortbestaan van de christelijk-katholieke wereldbeschouwing bedreigen?
De unio mystica, niet aanvaard als een goddelijke genadegave door menschelijke wereldaanvaarding en wereldverzaking voorbereid, maar voorgesteld als het object van een natuurdrift, welke haar oorsprong vindt in de geheimzinnige oer-diepten der ras-ziel: is zij niet het tegenovergestelde van die klare vereeniging der ziel met God, waarover de heiligen in stamelklanken gewaagden, schuchter dat zij in hunne menschelijke woorden de openbaring van hemelsche heerlijkheden zouden schenden en besmetten met de schennis en de smet van aardsche onvolkomenheid?
De vraag zou licht opgelost zijn, indien men nauwkeurig wist, hoe toch wel de geheimzinnige samenwerking is geordend van die twee tegenstrijdige krachten: natuur en genade. Niets van het natuurlijke wordt door de genade vernietigd, tenzij de zonde, en bij redelijk nadenken zal men moeten inzien, dat de raskenmerken toch bestanddeelen zijn van den natuurlijken, persoonlijken aanleg. Jan van Ruusbroec was een Noorderling, zoo zeker als Teresia van Avila een Zuiderlinge was, en in zijn geest leefde die geest van het Noorden, waarvoor men in het nieuwe Duitschland zooveel hoogachting toont. Tegenover de genade wijkt het natuurlijke niet, doch voor den Heiligen Geest zijn de rassen als verschillende halmen van hetzelfde riet, ruischend in denzelfden wind, die waait waar hij wil. Wie wijst op de Germaansche trekken in den stijl van Jan van Ruusbroec, miskent daarom nog niet het wezen van de mystiek.
Tusschen Rosenberg 's hoofdstuk over Eckhart en Van de Voorde's opstel over Ruusbroec is dit het beslissende verschil, dat de laatste weliswaar twijfelt aan de genade Gods, maar dat de eerste vast verzekerd is van de uitsluitende wezens-openbaring der Godheid in de ras-ziel der nevelingen, kinderen van den schemer dezer zoo licht voor het Licht verschemerende aarde.
Voor Rosenberg is het een uitgemaakte zaak, dat de opperste Levenswil, door de ziel zelfstandig te voorschijn geroepen, en geobjectiveerd tot ‘God’, zich alleen op natuurlijke wijze openbaart in de ziel. Wanneer de mensch geen ziel had, zou deze God niet bestaan. De ziel is zijn eenige woonplaats, maar deze ziel is gebonden aan alle zielen van hetzelfde ras.
Urbain van de Voorde daarentegen laat de mogelijkheid open, dat een zelfstandige, persoonlijke God, schepper, bestuurder en middelpunt van het heelal, door een souvereine wilsdaad een menschelijke ziel zou begenadigen, hij erkent slechts, dat zulk een gebeurtenis hem onoplosbaar-raadselachtig toeschijnt. De natuurlijke openbaring wijst voor de oplossing van dit raadsel hoogstens
| |
| |
de richting aan. Men moet die oplossing zoeken, waar ook Jan van Ruusbroec haar zocht: bij de bovennatuurlijke openbaring.
Hier schiet de biologische en ethnologische kennis van de menschelijke ras-kenmerken te kort. Misschien mag men op grond van de ervaring beweren, dat tegenover de geheimzinnige vraagstukken van Zijn en Worden de semitische en de latijnsche geest rijker zijn toegerust met overgeleverde en ordenende zekerheid, maar het vermogen om zich op mystieke wijze te vereenigen met de Godheid werd onpartijdig toegestaan aan alle volkeren en rassen, aan dengene, die uit de joden is en aan dengene, die voortkwam uit de heidenen, aan den Germaan uit het woud zoowel als aan den Latijn uit het rijk. Ruusbroec in het Zoniënbosch vertegenwoordige dezen Germaan, het is voor de genade even onverschillig als de omstandigheid, dat Thomas aan de universiteit van Parijs dien Latijn vertegenwoordigt. Het maakt een verschil in de natuur, niet in de genade. Het is een onderscheid in de voorbereiding, niet in de voorbestemming.
Oerwoud en orde, leefkracht en denkkracht verzinken bij de unio mystica in den mist van de bovennatuurlijke stilte als lichtjaren, die voorbijgaan, ongeteld, onopgemerkt, tusschen de trillende lagen der cosmische stof.
God ‘is’. Dit ‘zijn’ te schouwen ‘is boven redene niet dersonder’, leert Jan van Ruusbroec in een verbijsterend duidelijk woord. Dit gaat boven het verstand, maar niet buiten het verstand. Dit overtreft het scholastieke vorschen, maar is niet strijdig tegen het wezen van de scholastiek.
De Godservaring, door de rede geïndividualiseerd, door het ontstijgen aan de rede nochtans algemeen in dien vollen zin, waaraan de naam ‘algemeen’ slechts voegt aan de zegepralende Kerk, gaat zoo ver boven den ras-aard als de zon boven het water gaat, dat, zoet of zout, slechts zuiver heeten kan naarmate het de zonnestraal opneemt en blinkend terugkaatst.
Rosenberg gelooft in het zout of het zoet, dat hier onverschillig is. Urbain van de Voorde gelooft in den glans der weerkaatsing. Het komt er op aan, in den zonnestraal te gelooven.
Bij zijn ontleding van Ruusbroec's mystiek, en in het bijzonder van haar exemplarisch element, dat zijn oorsprong vindt in Ruusbroec's Drie-eenheidsleer, heeft Urbain van de Voorde steun gehad, zoo lijkt het, van de studie, welke Dr. L. Reypens S.J. aan de mystieke leer van den Brabantschen meester wijdde; zijn uiteenzetting van de wording dezer mystiek uit Platonisch-Grieksche naast Gothische gegevens vertoont overeenkomst met de laatste hoofdstukken uit het Ruusbroec-boek van Wautier d'Aygalliers. Wat Ruusbroec dankte aan de scholastiek, laat hij echter niet tot
| |
| |
volle recht komen; wel erkent hij den beslissenden invloed der ‘onmiddellijke Godsliefde’ van Sint Bernard van Clairvaux. De plaats, welke hij aan Ruusbroec aanwijst tusschen Sint Bernard en Meester Eckhart, komt werkelijk aan Ruusbroec toe. Welke bronnen hij raadpleegde voor de kennis omtrent Eckhart, maakt hij niet bekend. Het komt ons echter voor, dat hij de zeer onbetrouwbare uitgave van Hermann Büttner (Jena, 1912) gebruikte, wellicht aangevuld met teksten en gegevens uit het werk van Fr. Pfeiffer, dat, oorspronkelijk verschenen in 1857, nog in 1924 te Göttingen herdrukt werd. Bij den tegenwoordigen stand der Eckhart-vorsching is deze onvolledigheid te verontschuldigen, maar zij heeft tot gevolg, dat het boek van Urbain van de Voorde, voorzoover het terloops ook Eckhart behandelt, niet slechts in strijd is met de katholieke orthodoxie, doch evenzeer met de historische werkelijkheid. Te spreken van ‘Eckharts volstrekte deïficatie der ziel’ of, buiten onderling verband, teksten af te drukken als de ‘niet door Rome veroordeelde’ stellingen, welke Van de Voorde op bladzijde 114 aanhaalt, is een bewijs, dat men onvoldoende doordrong tot den geest van Eckharts mystiek. Terwijl hij zich in zijn Ruusbroec-beschouwing beslist van Rosenberg onderscheidt, komt hij in zijn Eckhart-behandeling, vermoedelijk onbewust, met Rosenberg overeen, omdat hij op dezelfde wijze als de schrijver van Der Mythus de Eckhartsche leer over het ‘vonkje der ziel’ interpreteert. Hij raadplege hieromtrent de ‘Studien zum Mythus des XX. Jahrhunderts’, die in October 1934 als speciale ‘Amtliche Beilage zum Kirchlichen Amtsblatt für die Diözese Münster’
verschenen en het heldere opstel van Johann B. Schoenmann S.J. in de ‘Stimmen der Zeit’ van April 1935, twee publicaties van later datum dan zijn Ruusbroec-boek, welke niemand hem euvel kan duiden te hebben geïgnoreerd, maar welke zijn Eckhart-behandeling zegevierend achterhalen. Als letterkundig essai over de natuurlijke grondslagen van Ruusbroec's mystiek is het werk van Urbain van de Voorde zeer verdienstelijk. De schrijver verstaat de kunst van de breede, meesleepende samenvatting, eene gevaarlijke kunst, indien ze niet, zooals in zijn geval, door het vermogen tot indringende ontleding wordt behoed voor de rhetoriek van de geestdrift. Als inleiding tot Ruusbroec's werk zal de katholieke lezer in het algemeen met grooter veiligheid den bundel van het Ruusbroec-genootschap, de Davids-fonds-uitgave van de Vlaamsche Jesuïeten Reypens, Stracke en Van Mierlo, de bijdragen van den laatste aan de Dietsche Warande van 1910 en de editie van Dr. Moller raadplegen. Wie deze werken kent, vindt echter in het opstel van Urbain van de Voorde meer dat tot bewondering dan dat tot tegenspraak stemt.
A.v.D. |
|