| |
| |
| |
P. Fr. Amandus Smackers, O.C.D.
De Vita
God opende Zijn milde Vaderhand en een ziel werd in het nauwelijks waarneembare lichaam gestort. Een mensch begon te leven. Waar moest hij naar toe?
Men heeft de ziel van een nieuwen mensch vergeleken bij een onbeschreven blad papier. Beter is ze m.i. te vergelijken bij een reiziger in de woestijn. Een blad papier wordt immers beschreven. Het ondergaat dus iets en heeft één bepaald doel, waarbuiten het niet kan gebruikt worden. Men kan het natuurlijk ook gebruiken om er iets in te wikkelen, maar dat kan men nog in talloos vele andere voorwerpen. Dat behoort niet tot de eigen finaliteit van het schrijfpapier. Een reiziger in de woestijn echter heeft zijn eigen lot in handen. Hij moet er vaak met sterke kracht om vechten. Maar is zijn eigen sterkte groot genoeg, dan is hij zelf de maker van zijn waarde-hebbend lot. Bij hem is in tegenstelling met het papier, dat iets ondergaat, dat passief is, activiteit de hoofdzaak: hij doet iets.
De vraag is echter: weet de reiziger zijn doel? Weet hij richting en oase, waar hij heen moet? Zijn eerste en voornaamste taak is het dus dit vast te stellen en te zoeken.
Eeuwen her begon God dus te scheppen. Hij had reeds veel geschapen, totdat Hij eindelijk aan het Leven toekwam. En met dat Leven kwamen de vragen. Leven is immers immanente activiteit, innerlijke beweging, innerlijke werkzaamheid. Deze activiteit, deze beweging vroeg een doel, een doelstelling, waarvan het bereiken een vervolmaking van het leven zelf weer zou zijn. Dit doel te bepalen is derhalve het allervoornaamste. Elke levensuiting, elke daad vindt immers haar oorsprong in en steunt op een geestelijk princiep.
| |
| |
Voor de Christenen moest 't echter een reeds opgelost vraagstuk zijn. Zij kennen Jezus' woorden van het eene noodzakelijke. De uiterste liefde van den Godmensch, die haar uiting, haar daad vond in den Kruisdood, wees hun den weg naar hun eigen en aller medemenschen waarde en doel.
En toch! Wat wordt het leven voor velen een saai gelamenteer over onbenulligheden, geuit in een nog veel saaier aaneenrijging van kletspraatjes, debatten en redevoeringen. Elk Christen moest eigenlijk een dichter zijn, iemand die achter de meest gewone dingen een stuk leven, een stuk poëzie, wijl een stuk liefde zag. De besten onder ons hebben het wel eens gezegd in proza en dicht. Marnix Gijzen heeft het gedaan. Pierre Kemp doet het nog in dat allerdichterlijkst boekje ‘Stabielen en Passanten’, dat juicht en jubelt over den gewonen alledag. Zij zien achter het eenvoudige en alledaagsche een schemer van eeuwigheid en het uiteindelijk doel. Van Oosten zegt het bewust en duidelijk:
Gij kent de angst van mijn gemoed
de vredeloosheid, Heer, mijns harten
hoe 'tin zijn innigste geheimen
in al zijn daagschen nood verward en
vreezende is voor den aanvalsvloed
van zorg en schrik, die het doorvlijmen
in 't flitsen van hun nedersprong.
Gij die de zwakste ziel geneest
trek dagelijks mijn leven binnen
dat nog in tweestrijd ligt verdeeld,
behoed mijn zenuwen en zinnen
doe hart en geest zich op U richten,
herschep mij naar Uw Eenig beeld.
Anton van Duinkerken beredeneert het geval, als hij in zijn ‘Hedendaagse Ketterijen’ polemiseert tegen 'n
| |
| |
haeresie, die ‘de accenten in het leven daar (legt) waar de mens ze zelf altijd legt: in de hoogtepunten van de bewuste ervaring.’
Zoo wordt het werk van vele van onze z.g. ‘Jongeren’ beheerscht door die oude Wijsheid, door die in waarde alles overtreffende ordening van het leven: het richten van hart en geest naar God, het herscheppen van den mensch naar Zijn eeuwig en eenig Beeld. En hierdoor krijgt ook het kleine, het gewone, het alledaagsche in ons en buiten ons 'n achtergrond van eeuwigheid, 'n eeuwigheidswaarde.
't Ware dan misschien ook goed geweest, als Fr. v. Oldenburg Ermke in zijn artikel voor Studia Catholica, ‘Het religieus element in de jongerenbeweging’ hierop nog sterker den nadruk had gelegd: sommige geesten zijn zoo verdoofd door de luidruchtige ‘Onevenwichtigheid’, dat ze anders niets meer vernemen, tenzij men het hun met klaroenstooten in hun ooren laat weerklinken.
Zeker, we zijn het eens met Maritain, ‘dat de kunstenaar als kunstenaar, reduplicative ut sic, buiten elk verband met de zedelijkheid staat’. (Kunst en Scholastiek). ‘De kunst, die het Maken en niet het Handelen in juiste banen leidt, houdt zich derhalve buiten de lijn van het menschelijke als zoodanig: zij heeft een doel, regels en waarden, welke niet die van den mensch zijn, maar die van het werk, dat voortgebracht moet worden.’ (ibid.) Maar evenals boven het werk de werker, boven het kunstwerk de kunstenaar staat in katholieke beschouwing, omdat die kunstenaar steeds Gods werk en het kunstwerk slechts menschenwerk is, hoe ‘goddelijk’ dan ook, zoo moet ook het doel van den kunstenaar meer gelden dan het doel van het werk. Dit geldt natuurlijk voor het zedelijk, niet voor het puur aesthetisch oordeel. Maar toch zal deze waardebepaling haar invloed uitoefenen op het werk, omdat nu eenmaal alle Schoonheid uit Wijsheid voortspruit en er zoowel in het genieten
| |
| |
als in het scheppen van Schoonheid steeds een element van Wijsheid, van 'n gekend iets, van een geestelijk bezit aanwezig is. Zoo is ook de christelijke zedenleer, de leer van het handelen, van de daden en het doel, gebaseerd op de christelijke geloofsleer. Aan elke moraal ligt steeds een dogma ten grondslag. Zonder dogma kan geen moraal bestaan. En zij, die het tegendeel beweren, verheffen hun dogmaloosheid tot hun opperste princiep. Ze zullen tal van daden achterwege laten om zelfs niet den schijn te wekken, dat zij 'n hooger norm voor hun handelen erkennen. Hun dogmaloosheid zal hun tot een obsessie worden. Het zal hun doen en laten dwingender beïnvloeden, dan welk ander leerstelsel ook.
't Is daarmee gesteld als met Du Perron's katholicisme. Hij meent ook herhaaldelijk te moeten zeggen, dat hij toch vooral geen roomsche is. Hij doet zijn uiterste best niet alleen om slechts den schijn van katholiek-zijn te vermijden, maar ook om bewijzen van zijn nietkatholiek-zijn te geven. De naar scherpzinnigheid en zakelijkheid strevende auteur van ‘Het land van herkomst’, de schrijver, die nauwkeurig opgemerkte psychologie wil geven, vervalt daardoor zelfs in herhalingen. Hij legt, daardoor gedreven, bewijzen af van geringe zelfkennis, van onkunde van de algemeen-menschelijke intuïtie. Niemand zal immers achter ook maar één bladzijde van Du Perron 'n katholiek gaan zoeken. Of meent hij werkelijk, dat er ook maar ergens ter wereld een katholiek wordt gevonden, die een jongetje, dat naar 'n zusterschool wordt gestuurd, als ‘confessor’ gaat beschouwen? Het katholicisme, zooals elke andere ware ziele-cultuur, raakt veel dieper het wezen van den mensch. Daarom zal men nog eerder achter de gewilde heftigheid van den communist Helman een katholiek zoeken (zij het dan een het spoor bijster geworden katholiek) dan achter het cynisme van Du Perron.
Neen, voor wie immers van de katholieke geloofsleer geheel en al afstand doet niet alleen uitwendig, maar vooral
| |
| |
innerlijk, voor hem zal elke daad anders worden, zal elke daad een andere doelstelling krijgen. En het einddoel zal onwillekeurig elk kunstwerk beïnvloeden. Het zal den epischen dichter zijn stof geven en ze hem zóó laten behandelen. Het zal zich doen gelden bij den lyricus, hetzij hij eigen ziel onmiddellijk uitzegt, hetzij hij van buiten waargenomen tot eigen ziel gewordene, uitzingt, hetzij hij verrukt door woord- en klank-muziek, in ieder geval zal Gods eer, Gods verheerlijking, 's menschen door God geschonken vermogen om te genieten ergens weerklinken.
Daarom is het zuiver houden van geest en hart voor den kunstenaar een nog veel precairder geval dan voor den gewonen mensch. Uit hoofde van zijn kunst moet hij immers reeds veel meer abstraheeren dan de koopman. Niets stoffelijks kan voor onze geestelijke vermogens eigendom worden tenzij langs den weg der abstractie. De meest gelouterde, de meest van al het aardsche ontdane kunstenaar, zal, ceteris paribus, ook de grootste kunstenaar zijn.
Dat zijn waarheden ouder dan het Christendom. Dat zijn waarheden, die aangeduid worden in de oude mythologie, zooals in het verhaal van Demeter en Demophon; die uitgesproken worden en beredeneerd in de Grieksche philosophie; die geboden worden door Christus; die nog eens in al hun consequenties worden uiteengehaald door St. Thomas om tenslotte met een verbijsterende hevigheid gezegd, maar vooral beleefd te worden door heiligen en mystieken.
In onzen tijd, nu veel verkeerd gericht idealisme, veel misplaatst enthousiasme verloren gaat in uniform en parademarsch, in massa en zetels, nu is de weg naar inwendigheid een allerdringendst vereischte. Ons leven krijgt immers zijn waarde niet achter de vlag, niet in de uniform, zelfs niet in het geestelijk kleed. Ons leven krijgt zijn waarde eerst in den geest, in, door en van Gods verheven praesentie. Zoolang we meenen, dat
| |
| |
onze sterkte in pracht en praal is gelegen, zoolang we er niet van overtuigd zijn, dat deze dingen hoogstens slechts manifestaties kunnen zijn, zoolang zijn we ver, heel ver verwijderd van de voornaamste levens-waarde en levens-voorwaarde: 'n innige genegenheid, 'n daadsterke liefde tot God.
In zijn voornaam boek ‘Ommegangen’ haalt A. Diepenbrock de woorden aan, waarmee Nietzsche de litteraire ‘Decadence’ karakteriseert, namelijk ‘damit dasz das Leben nicht mehr im Ganzen wohnt. Das Wort wird souverain und springt aus dem Satz hinaus, der Satz greift über und verdunkelt den Sinn der Seite, die Seite gewinnt Leben auf Unkosten des Ganzen - das Ganze ist kein Ganzes mehr’.
Omdat wij de harmonie en de hiërarchie der dingen en der daden hebben verloren, daarom is de decadence, is de geestelijke crisis zoo groot. Onze levensuiting is zoo zwak, omdat onze innerlijkheid niet diep genoeg is. Onze levenshouding is zoo halfslachtig, omdat ons levensdoel voor ons geestesoog is verduisterd.
In zijn ‘Briefe an einen jungen Dichter’ stelt Rilke dan ook reeds op de eerste bladzijden den eisch: ‘in sich zu gehen und die Tiefen zu prüfen, in denen Ihr Leben entspringt’. ‘Und wenn aus dieser Wendung nach innen, aus dieser Versenkung in die eigene Welt Verse kommen, dann werden Sie nicht daran denken, jemanden zu fragen, ob es gute Verse sind. Sie werden auch nicht den Versuch machen, Zeitschriften für diese Arbeiten zu interessieren: denn Sie werden in ihnen Ihren lieben natürlichen Besitz, ein Stück und eine Stimme Ihres Lebens sehen.’
Zoo zal iedere daad iets van ons leven in zich meedragen, onmiddellijk en als God in ons leven staat, minstens middellijk ook iets van Hem en Zijn eeuwigheid. Dan zal ook een ieder voldoen aan het bevel, dat Christus bij Ruusbroec de Wonderbare spreekt: ‘Ic hebbe u begherte ende u sinlijcke leven ghespijst
| |
| |
ende vervult met mijnen ghemartiliden gloriosen lichame. Ic hebbe u minne ende u redelijcke leven ghespijst ende vervult met mijnen gheeste, ende met allen mijnen gaven ende met alle mire verdienten, daer Ic mijnen Vader inne behaghe. Ic hebbe dijn scouwen ende verhavenheit dijns gheests ghespijst ende vervult met mire persoenlijcheit, alsoe dattu leves in My ende Ic in dy, God ende mensche, in ghelijcheit van duechden ende in eenheit van ghebrukene. Mijn Vader ende Ic hebben de werelt vervult met onsen gheeste, met onsen gaven ende met onsen sacramenten, na dats yeghewelc begheert ende behoeft. Mensche, siet My ane wie Ic ben, ende hoe Ic dy gheleeft ende ghedient hebbe, ende wat Ic on dy ghedoocht hebbe, ende wat Ic dy gheloeft hebbe: wes dancbaer ende antwerde My van allen na dijn vermoghen.’ (Van den XIJ Beghinen.)
Dezelfde levenskunstenaar geeft ons een raad, die voor elken mensch opgaat. 't Is een zeer kostbare raad. Hij leert hoe wij alles kunnen bezitten en toch heilig worden; hoe wij alles kunnen genieten en toch kunnen geraken tot 'n streng ‘desnudez’ om de zoo geliefde uitdrukking van San Juan de la Cruz te gebruiken. Hij schrijft: ‘Ende dat seldi merken ende leeren; want alle onse binnenste vette, dat wilt God hebben. Dat es: al wat wi minnen natuerleec ochte overnatuerleec: dat leeft in ons, ende dat sijn onse binnenste. Dit moete wi al minnen toe Gode ende omme Gode, dat es: heme met te dienne; ende niet omme onse ghenuechte, ochte omme onse gherief, ochte na ingheboerne neighinghe der naturen. Want vader ende moeder, wijf ende kindere, ons-selfs siele ende lijf, des en sele wi niet ghebruken; Maer wi selent minnen, ufenen ende orboren in den dienste Gods, na ordinancie der heiligher Kerken ende der ghebode Gods, ende altoes druckende ende dwinghende neighinghe des vleeschs ende lost der naturen. Ende aldus mochte wi de dinghe hebben sonder commer,
| |
| |
ende daer-bi bliven alse ochte si ons niet toe en behoerden. Ende dit en can die werelt niet ghedoen, want si en heeft hare Gode niet gheoffert. Ende daer-omme en es si niet ghehoecht boven senleec ghevoelen tote in den vrede ons Heren, die boven alle senne gheet, dien God sinen vrienden gheeft, die met heme verenicht sijn.’ (Van den gheesteliken tabernakel, c. CXXIV).
Dat is ook de groote fout nog van de tegenwoordige wereld. Zij heeft alles aanvaard zonder meer, ze heeft God, Zijn bovennatuur en Zijn eeuwigheid uitgeschakeld. Deze fout, deze misslag heeft tot gebrek en armoede geleid, tot angst- en doods-psychose, indien niet tot erger: tot berusten. Het uitschakelen van het bovennatuurlijke beteekende het uitschakelen van het einddoel, het zich vasthechten aan deze wereld met als consequentie het egoïstisch genot. Het uitschakelen van Christus beteekende het loochenen van de liefde, het practisch ontkennen van Zijn geboden met als consequentie: verloochening van een gemeenschap van wezens, die op een bepaald gedeelte van alle goederen recht hebben. Van louter genot kent de moderne mensch geen vreugde meer en van louter welvaart geen geluk. In vreugde en geluk is steeds een altruïstische karaktertrek gelegen, die zijn grondslag heeft in de liefde en de goedheid. De goede echtgenoot zal zijn geluk zoeken in het geluk van de echtgenoote en omgekeerd. Ze zullen voor elkaar geen geheimen kennen en toch een wederzijds diepen eerbied koesteren. Ze zullen het goede in elkaar zoeken en het kwade niet zien: ze zijn kinderen van God en doen goddelijke werken. Hun geluk zal noodzakelijk wederzijdsche heiliging en persoonlijke heiligheid in zich sluiten. De goede priester zal zijn altruïsme belijden en zijn geluk zoeken in het vermijden van alle aanhankelijkheid aan de wereld om zoo van alles gereinigd geheel op te gaan in het werk van God, om zich geheel te offeren voor het geluk van den naaste. Zijn roem is niet de vermelding van zijn naam in krant
| |
| |
of tijdschrift, maar de weldaad bewezen aan het heil der zielen. Alle standen zullen zoo tot een groote en hevige beleving van de liefde kunnen komen en heiligheid is tot geen rang of levensstaat beperkt.
Deze beleving van de liefde is de groote noodzaak voor onzen tijd. Deze liefde beleving is de plicht voor een ieder, hetzij priester of leek, hetzij koopman of kluizenaar, die de waarheid bezit. ‘Ook in ons moet de liefde uitgaan van het Woord, dat wil zeggen uit het geestelijk bezit van de waarheid in het geloof.
En evenals alles, wat in het Woord is, hervonden wordt in den heiligen Geest, moet ook alles wat in onze kennis is, tot genegenheid worden door de liefde en slechts in haar verblijven.
Dat de liefde uitga van de waarheid en de kennis vrucht drage in de liefde.’ (J. en R. Maritain ‘Gebedsleven’.) De liefde moet gedreven en beheerscht worden door haar doel: het welzijn van den Beminde. Liefde mag niet werkeloos zijn. Liefde moet streven. De ziel moet steeds al haar krachten inspannen. Ze moet het hoogste trachten te bereiken, zij het, dat ze haar eigen, door de genade ondersteunde werkkracht gebruikt, zij het, dat God zich voorbehoudt haar in den zoogenaamden passieven toestand te brengen. Een dergelijke ziel zal ook steeds apostolisch blijven werken. Haar gebed, haar beschouwing zal doordrenkt, zal begeesterd zijn door de schoonste naastenliefde. San Teresa de Jesus zegt zelf tot haar Ongeschoeide Carmelietessen, dat, als ze niet heelemaal doordrongen zijn van de apostolaatsgedachte, ze in deze zuiver beschouwende kloostergemeenschap niet thuis hooren.
Een terugzien op de historie, een blik op de geesteshouding der Middeleeuwen zou ons in dezen wondere vergezichten kunnen openen. ‘Le Moyen Age, mon enfant, c'était une immense église comme on n'en verra plus jusqu'à ce que Dieu revienne sur terre, - un lieu de prières aussi vaste que tout l'Occident et bâti sur
| |
| |
dix siècles d'extase qui font penser aux Dix Commandements du Sabaoth! C'était l'agenouillement universel dans l'adoration ou dans le terreur.’ (Léon Bloy ‘La femme pauvre’.) Toegegeven, dat deze schildering van de Middeleeuwen wat gekleurd is, toegegeven dat Bloy geen historicus, maar een mysticus is, toegegeven nog honderd en een dingen meer, toch zal men moeten erkennen, dat de Middeleeuwen een sterker, een dieper en heviger innerlijkheid hadden dan onze eeuw en er niet minder gelukkig, noch minder geluk-brengend om waren.
Zoo kan ook onze tijd nog gered worden, ook onze tijd kan zijn groote belangrijkheid hebben. Ook het leven in ons land, in onze dagen kan grootsch en heilig worden. Daartoe is noodig: een sterker bewust worden van ons einddoel en een daarmee gepaard gaande schooner zielecultuur. Dat zou onze blik yerbreeden. Het zou kloven tusschen leeftijden kunnen dempen. Het zou doen inzien, dat kunstenaar en politicus even broodnoodig zijn. Het zou heel wat haat en afkeer doen verdwijnen en eerbied, ook voor tegenstanders, doen opbloeien. Niet critiek, niet afkeuring en afbraak, maar eerbied, liefde en daden zouden hoofdzaak worden. |
|