| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Antoon Coolen
De kerstklok en de duivel
Toen vele eeuwen geleden de heilige Sint Willibrordus de eerste kerken ging bouwen bij ons in de streek, was dit den duivel maar weinig naar den zin.
De duivel huisde in de krochten van de duisternis en hij had macht over de angstige menschen, die in hun arme, kleine huizen woonden langs de ongebaande wegen midden in het woeste, eenzame land. Ja, de winters van die dagen waren kwade tijden, de menschen hadden vrees voor de duisternis der lange nachten, de donkerte waarin het land verzonken lag, waar door de winden huilden, de hagel en de jachten van de sneeuw. Bij hun vuur gezeten vernamen de menschen die geluiden, de stormen die aan de vensterruiten rukten, de rukwinden die neerploften in den schoorsteen, de lange klachten aan de kieren der ramen, en, in de verte, de groote tochten van den stormwind door de gemartelde hooge boomen. De duivel was los en loeide in die luide winden. In den ratelenden hagelslag trommelden zijn vuisten op de ruiten, en zijn adem was aan den drempel van de deur.
Maar in den lichtenden morgen verrees de eerste kerktoren, daar werd het dierbaar kruis op geplaatst, en op dat kruis plantte de heilige Sint Willibrordus den
| |
| |
haan, dat wakkere zinnebeeld van den triomfantelijken dageraad van het christendom. En in den toren hing de heilige Sint Willibrord de gewijde klokken, die hingen daar in den hemel, die hingen daar bij de wolken, zij waren met namen gedoopt, zij hadden een stem, een ziel, die zong in hun helder en blijde bronzen gebeier. Zij verjoegen al de angsten uit de lucht en uit de harten van de menschen. De duivel, die al deze teekens niet verdraagt en die den roep der gewijde klokken vreest, omdat hij erdoor overwonnen wordt, moest toen van zijn macht over de menschen afstand doen en zich stil teruggetrokken houden in een diepe, verborgen schuilplaats, van waaruit hij de menschen moeilijk meer bedreigen kon.
Maar hij zou zich niet zonder wraak overgeven en niet zonder verzet genoegen nemen met zijn gedwongen machteloosheid in het land. Hij had geen macht over de gedoopte klokken, die luide stemmen der kerk in de torens, om hen weg te rukken en neer te smijten tot gruis op de aarde, neen, de wijding der klokken had hen buiten zijn macht gesteld. Maar zoolang het brons van den klokmantel niet was gezalfd en gezegend konden de klokken hem niet op de vlucht jagen en kon hij zijn booze krachten over hen laten gelden. En daarom, als een nieuwe kerk en een nieuwe toren werden gebouwd, dan lette hij op. Hij verplaatste zich bij nacht langs de wegen der duisternis en loerde naar de klokkengieterij, waar hij wist, dat de leemen klok in haar vorm gereed stond om straks in brons te worden gegoten. Uit den hoogen schoorsteen van den oven steeg de rook traag naar de sterren toe: daar binnen brandde reeds het vuur, dat de klokkenspijs in den smeltoven vermengde en verbond. Zoo bemerkte hij eens, dat weer een klok gegoten zou worden voor een nieuwen kerktoren, en de duivel verzon, als die klok naar de kerk zou worden vervoerd, om daar te worden gewijd en in den toren gehangen, om zich dan van haar meester te maken, lang voordat zij
| |
| |
haar doel kon hebben bereikt. Zoo belaagde hij al het lied, het leven, vóór het geboren was, en hij wachtte geduldig langs den ongebaanden weg door de verlaten streek, om de menschen met de klok voorbij te zien komen.
Toen de klok, de groote, zware klok gegoten was en afgekoeld, en gekeurd op de zuiverheid van haar toon, toen zij in hare schoone gedaante blank was geschuurd, werd zij met balken, katrollen en kettingen geheschen en getakeld op een lage kar, vele mannen arbeidden daaraan uren lang en verloren er hun zweet en hun adem bij. Ja, daar stond de klok op haar ineengetimmerden kruisvoet binnen het gebint van stevige balken, mijn God, dat was een klok, zij had den helderen gloed van blank brons, het was een kerstklok, en beneden den kroon stond haar randschrift: natus est vobis hodie Salvator, qui est Christus.
Vier paarden stonden voor den lagen wagen. De voerman klapte met de zweep, de paarden trokken de strengen strak. Zij plantten de kromgetrokken achterbeenen, waarin de spieren trilden, en achter den wagen duwden mannen, voorover, het hoofd diep neer tusschen de gestrekte en gespannen armen. Zoo werd de tocht begonnen.
De weg was lang en de duisternis viel vroeg, de donkere, buiige schemering van de Decemberdagen, het liep tegen Kerstmis. De weg was lang en slecht, de wagenwielen sloegen in het water van kuilen en ongelijke voren, en telkens moesten achter den wagen, diep voorover en de beenen naar achter gestrekt, de mannen krachtig duwen om de paarden te helpen de wielen uit de modder en uit de diepe gaten op te trekken. Maar de mannen deden dit met een opgewekt gemoed. Zij hadden vreugd in het ondernomen werk en genoten op voorhand het straks tot een goed einde te zullen hebben gebracht, als de morgen weer rees en als zij met hun klok bij de kerk zouden zijn aangekomen, zij zouden dan de eer
| |
| |
hebben verdiend voor het volbrengen van de hun toevertrouwde, voorname taak.
De wolken rezen in den avondhemel, zij klommen voor de sterren, de wind stak op en een dunne regen joeg naaldfijn tegen het zwijgende metaal der klok. De mannen voelden den regen op hun warm gezicht. Zij hadden geen best weer, neen, maar zij lieten er zich niet door beïnvloeden. Zij stapten, ongevoelig voor weer en voor wind, door de drabbige modder en sukkelden langzaam vooruit met hun zware vracht in de duisternis rondom.
De klok stond daar nu, stom en zonder macht, zij helde in haar krakend gebint mee met de schokken der dokkerende kar. De menschen zouden morgen met al hun macht, achterover hangend aan de kabels alsof zij er bij op den grond wilden gaan liggen, haar in haar zwaarte hijschen en optrekken tot in haar winddoorhuilde kamer in de hoogte van den toren. Daar zou zij haar vrijheid hebben, de lichtheid van haar vlucht, de gevoeligheid van haar bevend brons, dat, door den klepel geraakt, in zware accoorden zou gaan zingen over de wereld. In hun huizen heffen de menschen het hoofd en zeggen: de klok! Zij zullen haar hooren, alsof zij in hun eigen hart wordt geluid.
Maar de duivel wist, dat de klok op weg was. Hij was, zwart en donker, uit een dennenbosch gekomen, en groef in den weg een breeden, diepen kuil. Flitsen van het nachtelijke licht schampten in de spade en in de oogen van den grooten, zwarten graver. Toen hij met zijn werk gereed was ging hij weer terug in het bosch en hurkte wachtend onder de boomen neer. Hij hoorde in de nachtelijke boomen de krak van het winddoorvaren hout en den grooten, diepen adem door de kruinen. Bij dit gerucht en bij den donkeren regen zat de duivel neer en hij breidde over de wereld en haar wegen de armen uit, om de klok in haar reis op te vangen en tegen te houden. Bij de geluiden van den wind vernam hij de
| |
| |
naderende geruchten van bellen in de paardehamen, van wielslagen in de wagensporen, getrappel van paarden en pratende stemmen van menschen.
Daar kwamen zij aan. Een der mannen droeg een laag, rossig licht, dat was zoo wonderlijk. Dat was zoo wonderlijk en geheimzinnig, in dit licht, dat heen en weer zwaaide en waar rond de schaduwen versprongen, kreeg het getrek allerlei vreemde, verwarde vormen, waarin men onduidelijk het getrappel der paarden zag en niet achterhaalde, hoe zij gingen, vooruit of achteruit.
Maar zij naderden. En toen zij bij den kuil gekomen waren klonk er eensklaps een verward lawaai, een gekraak en gesplinter. Paarden stortten neer bij het driftig geschreeuw der mannen, de kar helde over, schoot in de modder weg, en met een nieuw en lang gekraak brak onder haar de as in tweeën, een der wielen sloeg plat uit in den diepen kuil. Meteen daarop was het stil, terwijl in het donker onder de lage boomen de duivel hoog overeind rees.
Toen, met opgewonden stemmen, kwamen de mannen de paarden helpen. Zij namen en tilden de dieren bij den kop en bij de teugels, om hen in de tramen overeind en weer op de been te krijgen. En als het met veel moeite gedaan was en de dieren waren uit de berries en de strengen gehaald, dan gingen de mannen overleggen, wat nu te moeten aanvangen. Zij konden met de gebroken as en de gebroken wielen niet verder. Daarom besloten zij, daar er niets anders op zat en hoe verdrietig zij ook om den tegenspoed waren, om maar terug te gaan en een andere kar te halen met takels en katrollen en dommekrachten, om de klok te kunnen overladen. De duivel stond met hoog voor de borst gekruiste armen, toen de mannen met de paarden heengingen. Hij zag hen gaan in het licht dat zij bij zich droegen, de strengen der paarden sleepten met ketengerammel over den grond.
Toen de mannen ver genoeg heen waren kwam de duivel
| |
| |
dichterbij. Hij sprong op de kar en stond daar, hoog in den regen, bij de scheefhellende klok, waarrond het kruiswerk van balken en latten gebroken lag. En de duivel grijnslachte bij de machteloosheid der klok, vervuld van het genot der macht die hij had om haar te vernietigen. Hij zag haar randschrift, maar bedekte met den arm zijn oogen, om het niet te zien en het te ontkennen. Zoo kon hij vlak bij de klok komen en met de dwalende vrije hand het koud metaal betasten als om het daarmede voor immer te verstommen en het tot zijn eigendom te maken. Wel rilde hij bij die aanraking, maar plotseling, in zijn haat tegen de klok, in zijn opvlammende razernij om haar te dooden en te verdelgen voor zij van uit haar toren vroom tot de menschen zou spreken, breidde hij, met het gezicht tegen het harde gladde brons gedrukt, zijn beide armen breed en machtig rond den klokmantel uit. Hij hurkte neer. Hij greep en tastte. Hij rukte en wrong, vervolgens, overeind komend, tilde hij de ontzaggelijke klok voor zijn gespannen borst, hief zich aan de bedwongen zwaarte van haar gewicht, duwde zich af, en rees met de klok in de duisternis omhoog.
Hij rees omhoog, hij steeg, aan de klok vastgeklampt, naar de wolken. En hij begon een dolle vaart, een razende tuimeling door de donkere hoogten, door de winden, door de buien, door regen en ravijnen van duisternis, door dien storm van oorverdoovend geweld, die om hem heen raasde en zoefde en die dof brak op den stommen wand der meegesleurde klok.
En toen hij boven een groot ven gekomen was, hield hij stil. In zijn uitgestrektheid te overzien lag het water klein en zwart in de ontzaggelijke diepte, zwak beroerd en windbewogen binnen zijn kom; smalle, even als vaal-wit zichtbare schuimkammen spoelden en wiegden ver, traag en geluidloos over de vlakke boorden en dreven kalm terug. De duivel liet de klok zakken langs zijn lichaam, hij liet haar wegglijden, hij breidde zijn armen
| |
| |
breeder uit, om haar los te laten. Toen, van haar bevrijd, boog hij zich, om haar val te zien door den koker der duisternis, waarin zij naar de diepte verdween. De winden zwegen. Vanuit zijn hoogte, zag hij diep beneden zich in het zwarte water het breed opspringen van waaiers en wilde fonteinen, het tezamen storten en terugvallen van flarden vlokkig schuim, de heftige schommeling in het gansche watervlak en den bruisenden, witgekamden golfslag in de cirkeling van kringen, die, immer zich verbreedend, zich kalm om elkander heen legden tot ze het water aan zijn uiteinden bij de oevers beroerden, waar het dorre riet stond te dansen.
En na zijn daad plofte de duivel van uit de hoogte waartoe hij gestegen was naar de krochten der onderaardsche duisternis neer.
De mannen, die met een nieuwe kar, met hun paarden, met takels en kettingen terugkeerden naar de plaats waar zij waren blijven steken, vonden de klok niet meer terug. Zij vonden alleen op den weggezakten wagen het verbrijzelde krat wat om de klok had gezeten, en het hout van den kruisvoet waarop zij had gestaan. In groote verwarring gingen zij terug naar hun dorp, en alle menschen zochten dagen en nachten langs alle wegen naar de klok.
Maar zij vonden haar niet.
Neen, zij vonden haar niet, doch was de klok nu door den duivel overwonnen? Beneden de wateren, in de diepe, ondoordringbare geheimen van den verborgen bodem was zij weggezonken. Maar in den liefelijken, klaren kerstnacht, aan het onbewogen spiegelgladde watervlak tusschen twee hemels waarin de sterren brandden, beefde het met wonderlijke, geheimzinnige sidderingen, sidderingen waarin de waterspiegel trilde en brak, waarin een geluid van beneden zich verhief, sidderingen die geluid werden, klank, een teedere toon, een zingen van het water zelf, een zacht choraal, waarin een krachtiger golfslag begon te wiegelen, begon te
| |
| |
bruisen met galmende slagen en de accoorden hunner echo's in het water, een gedein weg en weer, een gebeier van klepels dreunend tegen brons, zingende monden over het water, die naar de hoogte van den hemel, naar de verborgen diepte der aarde en naar hare verten deze haar luide boodschap verkondigden: natus est vobis hodie Salvator qui est Christus....
In hun kleine huizen hieven de menschen de hoofden omhoog en zeiden: de klok! Alle eeuwen door zingt zij iederen kerstnacht in haar diepe verborgenheid. Alle harten, de diepte der wateren, de inwendigheid der aarde, wind en wolken zijn vervuld van den vrede, van deze luidgezongen boodschap, deze teedere boodschap, machtiger dan de duisternissen, machtiger dan de poorten der hel....
(Vignet Leo Gestel)
| |
| |
Charles Eyck
|
|