De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 756]
| |
Gerard Knuvelder
| |
[pagina 757]
| |
Op vrijwel alle gebieden des levens dreigt echter het gevaar, dat de cultuurdrang tot eenzijdige verstarring leidt; en nu wordt hier niet zozeer bedoeld, dat de waarachtige beschaving, die tenslotte gelegen is in zielehoogheid en harmonische ontplooiing en samenwerking der psychische krachten in de individuen van een volk, achtergesteld gaat worden bij de meer concrete, tastbare uitingen dier beschaving - waarvoor men in Duitsland het woord Zivilisation hanteert -; ik bedoel hier vooral het gevaar van verstarring der cultuur, doordat de inspiratieve kracht van de natuur en de natuurlijke krachten wordt miskend of vergeten. Er is een wenselijk midden tussen een oerwoud en een Rococotuin. Typisch Germaans is deze vrees voor verstarring, die de drang naar cultivering op de regelmatig geplaatste hielen volgtGa naar voetnoot1). Inderdaad dient een levend individu evengoed als een levend volk zich schrap te zetten tegen dit gevaar, dient hij er naar te streven: de levende stroom, de stroom des levens, de mogelijkheid te gevent door te breken in de wèl-gecultiveerde stijl. De natuur dient gesublimeerd door de cultuur, de cultuur - het klinke vreemd! - op haar beurt veredeld door de levende, spontane natuur. De menselijke geest dient het leven te cultiveren, en niet, losgeraakt, van het leven zelf, in hersenspinsels en casuïstiek te verstarren. De chaos echter dreigt, wanneer men niet langer natuurdrang en cultuurtucht in een behoorlijk begrip van orde wil synthetiseren, maar, reagerend tegen een bepaalde, of tegen ‘de’ cultuur, zich eenvoudig verslingert aan de natuur, het spontane, intuïtieve alleengeldigheid toekent, en de tucht van rede en vrije wil verwerpt voorzover zij zich niet blindelings in dienst stellen van de natuurkrachten. ‘De stijl van een volk is het beeld van zijn wil, van geheel zijn eigen aard en wezen, zoals die in wind en weder van de geschiedenis groeiden; ook de stijl is een natuurproduct, hij kan niet anders zijn dan hij is en moet daarom als een noodlot aangenomen worden,’ betoogde Scheffler. In een begrijpelijke en ten dele gerechtvaardigde reactie tegen het klassiek ideaal op het gebied der beeldende kunsten, zoals dat door Winckelmann en Goethe geconcipieerd was en in vele kringen nog voortleeft, verviel Scheffler in een ander uiterste. Werkt de geest van Hegel door in deze stellingen, die de blindelingse krachten van historie en natuur uitsluitende gelding toekennen? Huizinga heeft - in zijn vermaarde rede te BrusselGa naar voetnoot2) - de ontwikkelings- | |
[pagina 758]
| |
gang van deze aberraties doorgetrokken, toen hij betoogde: ‘... wij zien, hoe het grootste deel van onze tijdgenoten zich onledig houdt met dingen, welke een denkend mens als beneden zijn waardigheid verwerpt. Als men dan eenmaal onmachtig tot denken geworden is, begint men inzicht met gevoel te verwarren en verheerlijkt de intuïtie, welke au fond niets anders is dan een keuze, door een redeloos affect bepaald. En men gebruikt die intuïtie niet slechts om fouten goed te praten, maar men predikt intuïtie aan als het enig ware. De ratio wordt bewust op stal gezet en dan komt men tot verschrikkelijke dwaasheden als de rassentheorie.’ Huizinga heeft het wellicht uiterst scherp geformuleerd om toch vooral naar zijn intenties niet te worden misverstaan. Jammer genoeg wordt de ratio niet op stal gezet; erger dan dat: zij wordt misbruikt om, dienstbaar aan ongeordende natuurkrachten, de op een bepaald moment geliefde stokpaardjes te helpen berijden; zij wordt dienstbaar gemaakt aan apriorismen, en men ontneemt een anderen mens het recht publiek daarover vonnis te vellen. Rosenberg moge enigszins hebben ingebonden tegenover zakelijke kritiek, uiteindelijk is het zijn doel: de zakelijke kritiek geheel te smoren. Een caricatuur van de uniformiteit der Waarheid is dit streven, telkens in de geschiedenis der totale staten, hun politieke eenheid en haar voorschriften uitsluitende geldingskracht toe te kennen. De onuitroeibare hang van de menselijke geest naar Eenheid en Orde vindt hier een boosaardige tegenhanger. Niet de Waarheid, maar datgene wat een ontspoorde geest als waarheid proclameert, eist dienstbaarheid van de rede, die hiermede van haar edelste functie wordt beroofd: haar vrijheid van geestelijke beweging in de richting van de Waarheid. Even licht als deze boze Geest van Duitsland tot dictatuur zijn toevlucht neemt, even voorzichtig zal de waarachtige wijze zijn met decreteren, overtuigd als hij is van de beperktheid van het menselijk intellect: ‘als het Thomisme iets duidelijk wil maken, dan is het onze intellectueele onbeholpenheid’ (Hoogveld). Men kan het zich begrijpen, dat een staatsman in hoogste noodtoestand een ‘sprong in het duister’ doet, wanneer redenering niet met zekerheid een bepaalde richting wijst, - men kan het nimmer billijken, dat een mens zich blijvend ònder de daad plaatst in stede van er boven; men moet het verfoeien als hij tot de dictatuur van zijn inzichten, die uit zichzelf niet vermogen te overtuigen, de toevlucht neemt, wijl hij, toevallig, de macht bezit. Een dergelijk ‘machtig’ man kan het zwijgen opleggen, hij kan niet het verstand het denken beletten. Tenslotte wil de rede slechts éne richting uit, niet die, welke gedicteerd wordt door een mens, maar die welke gedicteerd wordt door de waarheid. Voorlopig dicteert, publiekelijk althans en officiëel, in | |
[pagina 759]
| |
Duitsland vóóral de groep der cultuur-nationaal-socialisten die, met volstrekte verbreking der waarde-verhoudingen, al datgene wat de geschiedenis aan Duitse waarden èn onwaarden overleverde, de voorrang geeft boven wat, objectief beoordeeld, waardevol is, ook al komt het van niet-germaanse beschavingen. Deze richting moge in Duitsland niet veel aanhangers hebben, enkele leidende figuren behoren er toe, en vormen door hun invloed een machtig gevaar voor al wat tot nog toe aan culturele verworvenheden in Europa betekenis had. Zij bedreigen de vrijheid van het menselijk denken, dat zij binden willen aan theorieën, die hun grondslag vinden in een volstrekt onvoldoend gefundeerde levens- en wereldbeschouwing. Wij schrijven hier niet over het Duitse nationaal-socialisme; dat ware met een, zelfs uitvoerige, karakteristiek van het cultuur-nationaal-socialisme geenszins gekenschetst; wat in de Duitse heksenketel gebrouwen wordt, is van samengestelde aard; ik nam de aberraties van één der vele richtingen in Duitsland als demonstratie-voorbeeld bij de tekst van Huizinga over het dreigend verval der cultuurgoederen in ons werelddeel, een verval dat voortkomt uit onderschatting van de geest en overschatting van het natuurlijk-gegroeide. | |
II.De stellingen van den Leidsen hoogleeraar zijn den katholiek geen openbaring. Huizinga put, - hij laat niet na het zelf te erkennen - uit de bron van oud-christelijk erfgoed, die iederen mens van ieder volk kan laven in zijn dorst naar de hoogste Waarheid; de ervaring heeft practisch bewezen, dat het christendom ook voor de natuurlijke waarden (dit woord hier genomen in tegenstelling met bovennatuurlijke), als daar o.a. is de wijsbegeerte, garanties van juistheid biedt, die elk ander willekeurig systeem mist. Met Huizinga verwerpt de katholiek ‘de’ rassentheorie, verwerpt hij ‘de’ cultus van bloed-en-bodem, zoals die in de mond van de cultuur-nazi's voorkomt. Elke wereldbeschouwing, die berust op deze pijlers, is door de katholieke leer en wijsbegeerte alle eeuwen door als het hoogste in den mens onwaardig verworpen. Elke opvatting van de natie, welke het wezen ervan zoekt in het ras, moet onjuist zijn - merkte een der grondleggers van het juiste natie-begrip ten onzent reeds jaren geleden op - omdat zij ‘te uitsluitend ziet naar het stoffelijk element...; dit nu kan nooit het bepalende zijn waar het gaat om ziele-eenheid, die in de volksgemeenschap zo sprekend op de voorgrond treedt’Ga naar voetnoot1). Door het aanvaarden van dit be- | |
[pagina 760]
| |
ginsel heeft het Nederlands natie-begrip van den beginne af niets van doen gehad met Duitse theorieën onder dezelfde naam. Wie dan ook veel kwaads gezegd heeft van Duitse theorieën over bloed en bodem en ras, heeft nog niets gezegd van het Nederlands natie-begrip, dat, in de leidende geesten, geheel onafhankelijk van Duitse theorieën hieromtrent, door Thomisten is gegrondvest. Het is een betekenisvol feit, dat in de Nederlanden de neo-thomistische school in deze aangelegenheid van practische betekenis van den beginne af de beginselen zuiver gehouden, en tegen elk materialisme in de beschouwing van natie en staat heeft stelling genomen; zij heeft het wezen der natie gezocht en gevonden in een bepaald complex van psychische deugden, in het morele dus. Zonder twijfel: gelijke - of ongeveer gelijke - fysieke afstamming kan er (als causa efficiens) toe bijdragen, dat deze moreele eenheid tot stand komt, maar zij deelt deze eigenschap met vele andereGa naar voetnoot1), zij is zelfs geen noodzakelijke vereiste om een natie tot stand te brengen, en maakt in het geheel niet het wezenGa naar voetnoot2) er van uit. Naar mijn mening nog niet zo volledig geslaagd is men in katholieke kringen (om van de andere maar niet te spreken!) met het vaststellen van de verhouding tussen de twee grootheden: natie en staat. De miskenning der nationale eigenheden - gevolg van een onvoldoend inzicht in de eigenaard en eigen grootheid van de natie - heeft er toe geleid, dat men zich, en terecht, met een zekere hartstocht heeft geworpen op de bestudering van het natiebegrip. Men constateerde dat de sociale natuur van den mens niet slechts leidde tot gemeenschapsleven in het gezin en de staatGa naar voetnoot3), maar dat de mens eerstens als geslachtelijk wezen samenleving zoekt (met als gevolg het gezin, dat bij uitbreiding het vita oeconomica oplevert) en vervolgens als nationaal wezen in zijn volksgemeenschap leeft ter alzijdige voorziening in zijn cultuurbehoeften. Het geheel wordt bekroond door het vita politica in de staat. Waar nu, voor enkele decennia nog, de natie in deze hiërarchie van gemeenschapsvormen vergeten werd, heeft men hierop het zoeklicht der wetenschap met volle bundels laten | |
[pagina 761]
| |
schijnen. Geen socioloog heeft bedoeld, daarbij de eminente betekenis van de staat te miskennen; men heeft slechts willen waken tegen miskenning van de natie en haar betekenis. Ik heb echter de indruk, dat men desondanks toch de zelfstandige waarde van de staat enigszins uit het oog verloor, toen men zijn karakter als middel in handen der natie ging beklemtonen. Ik heb ook de indruk, dat men te ver ging, toen men sprak van een strikt ‘recht’ der natie op een eigen staat. Het is hier de plaats niet verder op deze aangelegenheid in te gaan, volstaan moge worden met de vaststelling, dat ook de meest geprononceerde voorstander van het nationaal-eigene nimmer het eigen recht van de staat wenste te miskennen, terwijl ook de ernstige tegenstanders van de theorie, die tussen gezin en staat de natie inschoof, nimmer het eigen recht der natie ontkenden. De vraag ging en gaat er slechts over, waar de grenzen liggen. Ook in deze aangelegenheid blijkt de breedheid der katholieke wijsgerige beschouwing, die niet tot dit òf dat besluit, maar tot dit èn dat. Natie en staat zijn in elkaar spelende factoren, zoals in eenzelfde substantie wortelende krachten als verstand en wil in hun wederzijdse causaliteit. Liever aanvaarde men de ingewikkeldheid van een probleem dan er zich met een slagwoord (intellectualisme-in-engere-zin òf voluntarisme b.v.) van af te maken. Zou een de wereldgeschiedenis beheersend verschijnsel als de wet van actie en reactie niet mede berusten op de talrijke polariteiten, die in het menselijk leven aan de orde van den dag zijn: rede en wil, ziel en zinnen, Diesseits en Jenseits, organisch en mechanisch, natie en staat, potentie en act, materie en forma, oorzaak en gevolg, enz.Ga naar voetnoot1). Verre van mij deze polariteiten als eindtermen te aanvaarden. Van al deze tegenover, of liever naast elkaar werkende factoren, is de harmonische verhouding, die men synthese noemen kan, te bestreven, - niet door er een mechanisch optelsommetje van te maken, maar door ze in een ordelijke, door de rede bepaalde verhouding te groeperen. ‘Ist nicht die Geschichte der christlichen Theologie und der Philosophie, ist nicht ihre höchste methodische Formblüte, die Scholastik, das Hindrängen zur Concordia discordantium? Dem Binden der Welt der Gegensätze in der Harmonie der ewigen Ideen? Christliches Leben und | |
[pagina 762]
| |
Philosophieren ist Wagnis, in Gegensätzen innerhalb der Spannung zu leben und zu denken, nicht nach Gegensätzen, sozusagen einpolig’Ga naar voetnoot1). Deze concordia discordantium moge, voor wat betreft de verhouding tussen wil en rede, elders worden uitgewerkt. Boeiend is het probleem van de twee-eenheid van het menselijk leven als individueel en sociaal leven, zoals dat in een behoorlijke samenleving geregeld dient te zijn, zodat beide polen volgens hun eigen wetten den mens helpen zijn doel bereikenGa naar voetnoot2). Ik heb eldersGa naar voetnoot3) gesproken over de ‘reële vervlochtenheid en wederzijdse doordringing van volk en staat’, in dewelke beider behoud en kracht ligt, tevens aangevend, hoe deze, nauwkeuriger geformuleerd, heeft te zijn. Daarmede is zeker niet het laatste woord gesproken over deze verhouding, te minder waar men m.i., als gezegd, de werkelijke eigenaard van de staat nog steeds niet volledig heeft doorgrond, en daardoor zijn verhouding tot de natie (resp. naties) nog niet compleet heeft kunnen zienGa naar voetnoot4). Dat men hierbij vermijden moet naar het ‘naturhafte’ van sommige Duitsers te overdrijven staat even vast als dat het ‘etatisme’ van sommige Romanen geenszins als orakel aanvaard kan worden. Wij hebben elke eenzijdigheid tegen te staan om de ordelijke verhouding tussen beide grootheden te vinden. Dat moet den katholieken te gemakkelijker vallen, wijl zij kunnen voortbouwen op het eeuwenoud erfgoed ener traditionele wijsbegeerte, waarin het geschoold intellekt zich niet van het pad naar de waarheid af liet dringen door actuele hartstochten, - wijl zij uitging van een reeks principiële verworvenheden, wijsgerige zekerheden, die haar het vaste steunpunt temidden der dwaling verzekerden. Juist dit vaste standpunt vergemakkelijkt haar de lenige beweeglijkheid, waarmee zij zich in telkens nieuwe cultuurverhoudingen weet te handhaven, waardoor zij, telkens opnieuw, toetst of de begrippen die wij ons van de dingen in de werkelijkheid hebben gevormd nog wel overeenstemmen met de dingen der werkelijkheid, die immers voortdurend evolueert. Dank zij dit vaste steunpunt behoeft zij zich niet verstard vast te leggen aan verouderde bijkomstigheden, noch blind te zijn voor wat aan nieuwe positieve krachten zich openbaart. | |
[pagina 763]
| |
III.Eén ding mag zij nimmer doen: blijven staan bij een verwerping zonder meer! Zo zeker bijvoorbeeld elke ‘wereldbeschouwing’ die op de theorieën van bloed, bodem en ras gebouwd is, rust op het drijfzand der snelle vergankelijkheid, en voor een denkend mens onaanvaardbaar is, zo bekrompen ware het: niet te willen zoeken naar de kern van waarheid, die in elke overdrijving schuil gaat. Uit practisch-politieke overwegingen kan de man in de kiesvereniging, in heilige toorn - en volkomen terecht - de brandfakkel werpen in de stapels leugens en wereldbeschouwingen die in sommige delen van Europa worden opgehoopt, - de objectieve beschouwer kan een meer positieve houding innemen door te zoeken naar het korreltje waarheid in de zandverstuiving leugensGa naar voetnoot1). Dit klemt te meer, als men constateert: hoe méérderen zich laten opzwepen tot enthousiasme voor bepaalde theorieën, en niet aanneemt, dat de menselijke geest hunkert naar de leugen. Juist in dit geval heeft men te zoeken naar de aanrakingspunten van dwaling en waarheid, om van de dwaling naar de waarheid te geleiden. Het voluntarisme is verwerpelijk, maar te erkennen valt, dat onze voluntas movet intellectum. Wereldbeschouwingen opbouwen op materiële grondslag, sluit in afval van het christendom, maar dat Blut und Boden ergens in het grote geheel hun belangrijke rol spelen, staat buiten kijf. De Joden vervolgen en vermoorden is even onchristelijk als dat men het de katholieken doet, maar dat de Joden in het maatschappelijk leven een geheel eigen plaats moeten innemen, betoogden reeds Augustinus en Thomas. Dat deze plaats een andere is dan de tot voor kort in Duitsland gebruikelijke, lijdt geen twijfel. Jammer genoeg, zijn de problemen dikwijls niet zo eenvoudig als zij door sommigen gezien worden. Daar komt nog bij, in de sfeer der wetenschap, dat meer dan één socioloog er een eigen systeem met eigen terminologie op na houdt, afdoend bewijs, dat de feitelijke verhoudingen in de menselijke samenleving ietwat ingewikkelder zijn dan men in zijn argeloosheid soms wanen zou. Dat echter, in de theorie, de verwarring vrij groot is, mag ons niet doen besluiten tot een negatieve houding, zelfs niet ten opzichte van de landen der sociologie bij uitstek: Duitsland en Oostenrijk! De quasi-wetenschappelijke beschouwingen van sommigen gaan zover, dat zij de vriend-vijand-theorie van Carl Schmitt metterdaad in toepassing brengen op wetenschappelijk gebied, en a priori met een lodderoog beschouwen wat uit het Oosten komt | |
[pagina 764]
| |
om, na enige momenten extase, in zwijm te vallen, als de gallische haan begint te kraaien. Natuurlijk doel ik hier niet op de rustig-objectieve, klaar-wetenschappelijke, nauwkeurig zich verantwoordende geest van prof. Huizinga, die tegenover Hollands onverstand een beroep deed op het beter begrip der Duitse wetenschap (in zijn laatste serie Gids-artikelen) en zich nimmer verblinden laat door domme haat of onwetenschappelijk a priorisme en eenzijdige belangstelling. Niet, echter, met alle penvoerders in ons land is het aldus gesteld, al kan veilig verklaard worden, dat de door haat verblinden onder hen slechts een zeer kleine minderheid vormen. In wetenschappelijke aangelegenheden worde de hartstocht diep in de ziel, of liever: er uit gebannen, en spreke slechts de rede, de koel-objectieve, de helder-waarderende, door geen a priorisme vertroebelde rede. Klassiek is de heroïsche strijd van Poels voor het goed recht der redelijke kritiek in de bijbelstudie, het was een moment uit het telkens terugkerend debat tussen ‘critiek en traditie’, waarbij het laatste zich hardnekkig pleegt te verzetten tegen elke vernieuwing in het denken en alleen maar de oude categorieën wenst te aanvaarden. Geen mens zal beweren, dat men telkens van voren af aan moet beginnen. Een dergelijke opvatting ware even on-katholiek als on-philosophisch, het element traditie en verworvenheid speelt in het gedachten- en gevoelsleven van den mens, met name van den Katholiek, de grootst denkbare rol. Maar het mag hem niet verleiden tot starheid. Wereld en mensheid evolueren, en daarmee de stoffelijke dingen en begrippen die wij er ons van verwerven. Met als uitgangspunt een aantal stellige zekerheden hebben de opeenvolgende generaties een groot aantal - het grootste aantal? - verschijnselen in de wereld telkens opnieuw te begrijpen, geestelijk te omvatten: eeuwen lang reeds duurde de strijd tussen de katholieke geleerden om het geheim te ontsluieren van den natuurrechtelijken drager van het staatsgezag. En men moet ziende blind zijn om niet te erkennen hoe het gegeven antwoord mede beïnvloed werd door de maatschappelijke en politieke verhoudingen, waaronder de man, die het antwoord gaf, leefde. Maar al te vaak is men in deze en andere aangelegenheden gestrand op onvoldoende kennis van de werkelijke feiten. Het behoort tot de vele verdiensten van Veraart naast en vóór de doelmatig-critische beschouwingswijze in de economie het eigen recht van de realistische te hebben bepleit, die niet anders te doen heeft dan de feiten waar te nemen. | |
[pagina 765]
| |
De ‘idealisten’ vergeten al te vaak de realiteit; de ‘realisten’ vergeten het ideaal. De ware idealist bouwt voort op de werkelijkheid, gebruikt de realiteit, wendt deze aan, al is het alleen maar als uitgangspunt, al is het alleen maar om de in de zandberg verloren edelsteen te vinden, niet om dan de zandberg tot edelsteen te proclameren, maar om de edelsteen te vinden en hem op de juiste plaats in te voegen. Prof. Cobbenhagen geeft de verhouding van realiteit en ideaal in bemoedigende zin met de volgende woorden aan: ‘Men kan het niet ontkennen: in de vaart van de nieuwe tijd, die in de 19e eeuw reeds heeft ingezet en in deze eeuw zijn voltooiing heeft gevonden, hebben, wat Keyserling zo beeldend noemt, “les forces telluriques” de geest overwonnen. Bij deze erkenning, die niet alleen een feitelijke mag zijn, maar tevens een deemoedige moet zijn en met vertrouwende blik omhoog, mogen we echter niet blijven staan. “Car”, zegt Keyserling ergens, “si les mondes nouveaux naissent des bas-fonds à travers des processus élémentaires souvent horribles et contraires à toute norme de l'Esprit, ce sont toujours les impulsions spirituelles qui jouent le rôle du père et donnent leur forme définitive et son sens définitif au monde nouveau-né”. En nu we, om een door Karl Kautsky gestempeld woord te gebruiken, “am Tage nach der Revolution” onze bezinning hebben herkregen en nu we - en dat nemen Marx en Kautsky niet aan in deze zin - met erkenning van het feitelijk veranderde de geest weer kunnen laten werken en leiding geven in de bepaling van de “forme définitive” en de “sens définitif du monde nouveau-né”, is het zaak, dat dit een geest zal zijn, die levend maakt in de volle zin’. (Viking - Hogeschooldagnummer, 1935.) Dit is de geest waarin wij de verschrikkelijke gebeurtenissen van onze tijd hebben te beschouwen: allereerst erkenning van het feitelijk veranderde, - wat geenszins insluit aanvaarding van valse waarden; vervolgens de geest die levend maakt daarop laten inwerken om de ‘forme définitive’ te bepalen. Het lijkt mij een vruchtbaarder houding dan die, welke blijft zweren bij de voorbije tijden.
April 1935. |
|