De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De–
[pagina 744]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 745]
| |
wondersteen was. Toen in het koninklijk paleis het bruidsmaal begon, aangekondigd door twintig bazuinen, hieven alle bewoners van Smyrna de kostbare bekers, die ter herinnering aan dezen schoonen dag waren uitgereikt en die den ganschen avond lang op alle hoeken van de stad werden gevuld door koninklijke schenkers, zonder dat iemand zijn wijn behoefde te betalen. Zangers van de eilanden bejubelden de weergalooze schoonheid van de nieuwe koningin en verhaalden de heldendaden van den godengelijkenden Maeon en diens vader Aranapol, een beschermeling van Hermes. Koren vertoonden in sierlijken dans de werken van Heracles en de wonderlijke stichting van het Lydische rijk door den god van de Zeevaart, Poseidon, en de nimf Lamiaka. Een speler op de harp begeleidde den nachtelijken volkszang en toen de sterren allen huiswaarts dreven, was het feest nog niet geëindigd, maar begonnen. Wedkampen hadden er plaats in de volgende dagen; optochten werden gehouden. In den versierden tempel werd een offer van runderen opgedragen, zoo veeltallig, dat allen aan het offermaal konden aanzitten en dat de voorsnijder moest aansporen tot eten, de schenker tot drinken. Dit grootsche feest werd eerst den tienden dag besloten door een waterpartij op de Meles, een kleine rivier, die nabij Smyrna stroomt. Maeon en Critheis woonden dit waterfeest bij en zagen den wedkamp van de roeiers, de lenige snelheid der zwemmers, die bij het zwemmen worstelden om nagebootste visschen, zilverkleurig, te water gelaten door de edelste maagden van Smyrna, en eindelijk de bloemversierde kleine booten, waarop bruidzangers met harpen blije liederen aanhieven ter eere van de koningin. Critheis was gelukkig als een godin, en even volmaakt in haar schoonheid. Doch daar haar tijd bijkans gekomen was, verbleekte zij soms en wendde zich af in donker gepeins. Dan zag de koning weer de heimnisvolle diepte van haar oogen, die in de | |
[pagina 746]
| |
oogen van den daemon hadden gestaard en ofschoon hij de oorzaak nu kende van haar afwezige droefheid, voelde hij, dat hij er den omvang nimmer van begrijpen zou. Tijdens de waterfeesten echter, in de warmte van den achtermiddag, zag Maeon hoe de vorstin aan zijn zijde witter verbleekte dan gewoonlijk in de laatste weken. Haar mondhoeken trilden, haar borst bewoog als een bron en voordat het vermoeden hem geheel gezegd had, wat de reden hiertoe was, hoorde hij onverwacht haar fluitenden gil en den eersten kreet van een kind, dat haar zoon was. Dadelijk werden de feesten gestaakt. Vroedvrouwen kwamen en geleerde aesculapen; de oevers van de Meles werden afgezet door wachtsoldaten. Maeon boog zich over het bleeke gelaat van zijn vrouw, die als in een zaligen droom lag, de oogen geloken, zacht lachend in de stilte der verlossing. Krampen van pijn verstoorden deze sprakelooze rust, maar weken weer en lieten haar alleen in het besef dat zij een kind gekregen had. Zoo lag zij langen tijd, verzwakkend, tot de aesculapen schudden met de wijze hoofden en, diep neigend voor den koning, woorden fluisterden, waartegen een man niet bestand is. Toen Critheis de oogen opende en tegelijkertijd de gaafheid van haar boorling en de wanhoopstranen van haar man zag, maakte haar kleine hand een laatste, hulpeloos gebaar. Ze wees op man en kind, en stierf. Maeon begreep; dienzelfden avond nog verkondigden zeven herauten, dat er een koningszoon geboren was, die aan zijn moeder het leven gekost had, maar die als troonopvolger werd erkend door den machtigen Maeon. Zijn naam was Melesigenes, de bij den stroom geborene, het kind van de rivier. Kort daarop overleed ook Maeon; de zoon van Critheis was een onmondig kind, zoodat de veldheeren om het regentschap twistten met de raadslieden, terwijl de vijand, deze verwarring gebruikend, oprukte naar de | |
[pagina 747]
| |
poorten. De Lydiërs werden door de Aeoliërs verslagen in een bloedigen strijd; toen zij weer tot zichzelven kwamen misten zij den jongen troonopvolger, maar niemand had hem zien verdwijnen en tot heden weet geen mensch, hoe Melesigenes buiten de muren van het veroverde Smyrna geraakt is, noch waar hij verbleef in zijn jeugd. Maar langen tijd nog wees men den bezoekers in de nabijheid van Smyrna een grot aan de Meles en men verhaalde, dat in deze grot, een donkere spelonk, de muze voor het eerst gesproken heeft tot den zoon der rivier.
Hoe hij een knaap werd en een jongeling, door wien hij opgevoed is en door wien geschoold in de verheven wijsheid van het maatgezang, vertelt de geschiedenis niet, maar toen Melesigenes den leeftijd had bereikt, waarop men voor een man kan doorgaan, wist hij omtrent zichzelven niet meer dan zijn naam hem verried: dat hij geboren was aan den oever van de Meles. Geen heugenis had hij aan vader of moeder, doch als hij woorden sprak, reiden ze zich ten dans op zijn lippen en als hij sliep of voor zich uitkeek naar de boomen of de zee, werd hij bekropen door een droom van koninklijk geluk. Onbekend was het hem, of zijn verwanten nog leefden; soms zei men, dat hij aangespoeld was na een schipbreuk, andere malen, dat een oude vrouw hem had gebracht, klaarblijkelijk een vluchtelinge die stierf voordat zij spreken kon, zoo uitgeput was zij. Niets dan zijn naam had ze gezegd, hijgend van moeheid: Melesigenes. Omdat hij weten wilde, wie hij was, besloot hij te gaan hooren naar de godsspraak. Van zijn klein eiland met bosschen en zee vertrok hij op een snel schip; hij zwierf overland en zong van zijn droomen om gastvrijheid te verwerven. Liederen zong hij, die vol lente zijn, een Hymne aan Demeter, en de geschiedenis der liefde van Ares en de Cyprische Aphrodite, die ook door | |
[pagina 748]
| |
Hephaestus bemind werd, zijn lievelingslied voor het leven, omdat het dartel en zorgeloos is als de jeugd. Als oude man heeft hij dit lied verheerlijkt door het Demodocus te laten zingen op het eiland der Phaeaken. Zoo kwam hij in de stad van het orakel. Bezocht hij er Esopus' graf en zwoer, de fabel tot een heldendicht te maken in den roemrijken Muizen- en kikvorschenstrijd? Of waren zijn zorgen te diep voor het schalksche spel der fabeldichtende verbeelding en ging hij rechtstreeks naar den heiligen tempel om offers te brengen en te wachten op het duister antwoord uit de aardkloof? Wij weten, wat hij vroeg en hoe de godsspraak luidde. Hij vroeg naar den naam van zijn moeder. De priesteres noemde geen naam, maar gaf hem de belofte, dat dezelfde grond, waarop zijn moeder de eerste vreugde om haar zoon beleefd had, hem op zou nemen bij zijn wederkeer. Dit is de grond van los, waar men u zijn graf wijst. Ook wenschte hij te weten, waaraan hij sterven zou. ‘Vele raadselen’, zei hem de godheid, ‘zult gij doorgronden, maar als uw uur gekomen is, sterft gij van verdriet, omdat de jeugd u een raadsel zal stellen, dat gij in uwen ouderdom niet oplossen kunt’. Ten derde male raadpleegde Melesigenes het orakel en vroeg, welk levenslot hij zou verwerven. ‘Een schooner dan elk ander’ was het antwoord ‘voorzoover het stervelingen betreft, want gij zult aan de onsterfelijke goden gelijk zijn, maar toch zult gij geslagen worden door diep leed, omdat er één is, die u overtreffen en verblinden zal!’ Méér wist de jonge dichter niet, toen hij uit Delphi vertrok, maar als hij weder een lied aanhief, was zijn stem helderder dan te voren en de beeldspraak, die hij sprak, was zoo vol van de wonderen der wereld, dat men hem met een god gelijk mocht achten, die de geheimen der natuur doorgrondt. Waar hij ook kwam, vroeg men hem, zich te vestigen, en als hij henenging, overlaadde men hem met geschenken, in de hoop, dat | |
[pagina 749]
| |
hij eenmaal zou wederkeeren. Niets was ter wereld schooner dan zijn lied. Schippers vervoerden hem zonder ander loon dan het gezang, dat hij aanhief aan boord. De vorsten der eilanden zochten hem aan hun hof te verbinden, maar hij weigerde, omdat hij overal den zegepraal van de helden der oudheid verkondigen wilde. Hij zong een lied van den Trojaanschen oorlog, dat groeide, terwijl hij het zong. Eerst was het kort, maar zooveel wist hij en ervoer hij, dat hij het telkens langer maken moest. Geen enkel zanger kende zulk een schoon, lang lied. Hij zong het op Ceos en op Cythnos, op Melos en op Thera, op Amorgos en op Naxos, op Delos, op Syros en op Cyaros, op Patmos en Samos, en eindelijk op het schoon eiland Chios, welks bewoners u vertellen, dat zij de eersten waren, die den wijnbouw leerden kennen. Dit eiland is aan bergen en aan bosschen rijk, het heeft een zachte, glooiende kust, waar men aan zee kan zitten en droomen; de menschen, die er wonen zijn eenvoudig van natuur, minnaars der schoonheid en gastvrij; de vrouwen munten er door schoonheid van gestalte, zachtheid van blik en adel van inborst boven de andere uit. Hier vestigde zich Melesigenes, toen hij na jaren zwervens moe geworden, de rust van een gezin zocht. Hij nam zich een teedere vrouw, die hem twee dochters schonk, waarvan er een vroegtijdig stierf, de andere met een jong dichter trouwde. Geen man op Chios stond hooger in eere dan de ervaren heldenzanger, die veel gezworven had. Men geloofde, dat hij geboren was uit het huwelijk van den stroom Meles met een waternymf, en dat de goden hem niet minder gunstig waren dan de muzen. Hij was in de volle kracht van zijn leven, rijk en in aanzien, toen hij op een heeten dag, wandelend door het rotsgebergte, den weg bijster raakte, terwijl hij eenzaam nadacht over het orakel, dat hem de ontmoeting met een grooteren voorspeld had. Fel schitterde de zon | |
[pagina 750]
| |
tegen den witblauwen rotswand, zijn oogen werden moe van staren. Hij klom en daalde om het pad te zoeken, dat hij zwervende verlaten had, gunde zich niet de rust, die hij behoefde, maar zwierf overmoedig langs ravijn en bergwand, tot hij het steken van de scherpe hitte in zijn oogen niet meer voelde. Alles werd blauw rond hem, van een wazig lichtblauw als water onderwater, daar kwam uit die blauwte een mist gelijk avonddamp over weiden, die voor en rond hem opsteeg. Melesigenes stond stil en zag omhoog. Achter een waas van goud vlamde de zon onregelmatig, niet meer rond, doch uitslaand in gloeiende vlekken van schelgeel en blauw. Toen tastte zijn hand. Hij voelde wanden die verschoven, lange brandende gangwanden allerzijds en een vuur, dat ondoofbaar over hem heen kwam uit de hoogte, daarna ook uit de diepte en van overal. Zweet brak hem uit. Al zijn gedachten werden dof in een angst om het leven. Hij wilde vluchten, maar zag niets dan de zware witte mist en voelde niets dan de schroeiende hitte. En voordat hij ineen zeeg op de plaats, waar hij den-nacht-daarop gevonden werd door onrustig zoekende fakkeldragers, begreep hij, dat het licht der zon de eenige maker is van schoonheid, die hem overtreffen en verblinden kon. Hij werd naar zijn woning gedrágen. Toen de dageraad de lucht een kleur gaf als van rozen, klaagde hij over duisternis; hij is van deze klacht niet meer genezen. Daarom heet hij Homerus, dit beteekent de blinde. Nu hij de wereld niet meer zag, veranderde de wereld. Hij begreep haar. En in zijn goddelijk gezang, dat onvoltooid was, werd dit begrip het alles omstralende licht, gelijk aan het licht van een zon, die niet over de aarde, doch alleen over de ziel schijnt. Wie naar hem luisterde, voelde rondom zich een andere werkelijkheid dan de aardsche: de werkelijkheid van het onverstoorbare schoone, dat in den geest zijn wereld heeft. Zoo dichtte hij de Ilias, uit wat hij ziende waargenomen | |
[pagina 751]
| |
en blind gedroomd had tot de eenheid van een dubbel vizioen; zoo dichtte hij, oud en weer zwervend geworden, beroofd door den dood van dochter en vrouw, de Odyssee uit heimwee en herinnering tot de eenheid van het dubbele verlangen, dat ons kwelt, het eene naar de toekomst, het andere naar den tijd onzer jeugd. En de eeuwige goden, als zij hem hoorden zingen, wisten zich aan Homerus verwant in onsterfelijkheid. Zwervende kwam hij in menig gebied; overal eerde men het heldendicht. Scholen van dichters namen een voorbeeld aan hem en zongen zooals hij zong, de gezangen voegend tot een weelderigen samenhang van tafereelen, door dezelfde melodie betooverd. Zijn lied was immers vloeiend als de stroom, waarvan hij de zoon was, en rijk aan scheppingen zóózeer, dat slechts het oog der zon, maar anders geen, een grooter rijkdom waarnam. Wondergewassen ontsproten aan den grond, waar de godengelijke zanger gestaan had; het heilkruid molie, dat alleen begenadigden weten te vinden en dat den hevigsten hartstocht bedaart, werd in zijn voetspoor geplukt. Doch toen de Odyssee voltooid was, en Homerus zich te oud gevoelde om nog rond te trekken met de hand op den schouder van een knaap, begaf hij zich naar het klein eiland Ios, zonder te weten dat hier een eeuw geleden bijkans de daemon der muzen zijn liefde bewees aan Critheis. Hij werd op Ios gul ontvangen door zijn vriend Creophylus en nam zijn intrek in diens huis. Bij alle feesten op het eiland zong hij. Men verhaalt, dat hij hier aan een nieuw gezang begon te dichten, waarin hij de verovering van Oechalia zingend beschreef, maar dat verloren ging. De Neliden, die Ios bevolkten, hadden een groote welvaart genoten en lang in weelde geleefd, waardoor hun jongemannen verweekt waren als meisjes, terwijl de jeugdige vrouwen het sieraad der schaamte verloren | |
[pagina 752]
| |
en zich vertoonden in de vergaderingen des volks, meesprekend en gillend over het wel en het wee der gemeente. Zoo geschiedde het op een rijk offerfeest, dat de blinde zanger zijn stem verheffen wilde tot een lied, maar met de bevende hand vergeefs om stilte verzocht. Brooddronken jongelieden joelden hem tegen onder het luid gelach van meiden en beschonken mannen. Een van die dwaze jongelingen kwam plotseling vlak voor den zanger staan, die wijd over hem heen keek, en begon luidkeels te spotten, dat de ouderwetsche helden hadden afgedaan en dat het ijdel was, zich te beroemen op de daden van een grijs verleden, omdat men leefde in een nieuwen tijd. Hij schimpte naar de dichters, die alleen met nuttelooze mooie woorden werken en van de onzichtbare wereld droomen, maar die blind zijn voor de levende werkelijkheid. Andere mannen, zei hij, vraagt een heldentijd dan deze vaderlandlooze aestheten. Men moest hen bijeenbrengen op den Parnassus, dien zij zoo hoog vereeren en hen daar voor hun brood laten zorgen. Hier eten zij als nietsnuttende bedelaars van het brood, dat rechtens aan anderen toekomt. Vrijheid voor zangers was verkeerd. Ze moesten slaven zijn, door de zweep geregeerd, en woorden zeggen, welke hun bestuurders wilden hooren in plaats van ijdelheden, die hun invielen. Andere jongelieden stemden schreeuwend hierin toe en verweten Homerus zijn blindheid, die hem onbekwaam tot mannenwerk maakte. Daverend lachten onderwijl de mannen en de meiden, die scheldwoorden gilden naar den blinden broodeter, held van de verbeelding maar lafaard in werkelijkheid. Dit alles aanhoorde Homerus verstomd. Hij wist, hoe verwaten de jeugd soms kan zijn en had dit uitgedrukt in de pochende woorden van de vrijers in het tweede boek der Odyssee. Maar hij geloofde niet, dat ooit een goddelooze jeugd, door dommen partijhaat bezeten, den zang zou kunnen verachten, de helden uit het geheugen | |
[pagina *32]
| |
![]()
Mari Andriessen Madonnabeeldje, kalksteen
| |
[pagina *33]
| |
![]()
Mari Andriessen Buste Mevr. N.A.
| |
[pagina *34]
| |
![]()
Ninaber van Eyben San Nicolo in Carcere, Roma
| |
[pagina *35]
| |
![]()
Ninaber van Eyben Detail muurschildering, kapel woonwagenkamp Neerbosch
| |
[pagina 753]
| |
verliezen en schimpen naar onbaatzuchtige dienaars der goddelijke melodie. Nooit had hij anders begeerd dan de wetten van het verheven maatgezang te volgen, zich wel bewust, dat men in dezen dienst altijd gehinderd wordt door zijn gebreken, maar ook vertrouwend en geloovend, dat de gebrekkigheid van het zichtbare verzoend wordt in de schoonheid van het verbeelde. Te hooren, hoe dit geloof ging uitsterven, stelde hem op zijn hoogen ouderdom voor een onoplosbaar raadsel. Hij zong dien middag niet, maar trok zich, van droefheid geheel vervuld, terug in Creophylus' woning en zette zich daar, diep in gedachten, neer op den rand van een bed. De huisgenooten meenden, dat hij nieuwe verzen zocht voor het gezang over Oechalia, en lieten hem alleen. Eerst toen de lange duur dier eenzaamheid hem verontrustte, ging Creophylus naar de kamer van zijn gastvriend. Hij vond er den blinden zanger Homerus, tegen den muur gevallen, de doode oogen wijd open, de handen stijf naast het levenloos lichaam gestrekt. ![]() (Vignet Leo Gestel)
|
|