De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 595]
| |
en lachten met wijde monden van bedorven pret, ze kwamen weer en brachten vrienden mee. Ze lieten den bult voor hun kinderen springen en zingen, hetgeen hij niet kon. Zuinige boeren, belust op een koopje, knepen zijn bovenarmsvleesch, om te voelen of hij stevig was en dwongen hem te bukken, om te zien hoe zich zijn spieren spanden en ontspanden. Dagelijks werd hij voor ieders gezicht onderzocht en versmaad. Bij nader toezien, wilde niemand van hem weten. De twee deskundigen, die aan zijn zijden stonden, en zich over dit gezelschap schaamden, moedigden mee tot moedwil aan. Ze wisten, dat de buitenlieden hen niet lastig zouden vallen, angstig als buitenlieden zijn van eerbied voor de diepzinnigheid der wetenschappen en der schoone kunsten. Zij wachtten slechts den dag, dat een rijk villabewoner of een groot heerboer van een der eilanden zou komen, die voor zijn zoons een paedagoog zocht om hen te onderwijzen in de zaken van den geest. Esopus zag zijn spotters aan met kleine, scherpe, roodomrande oogen. Hij slikte de verguizingen, zooals men pillen slikt, waarvan men beter wordt. Veel menschen zag hij zoo komen en gaan, zelden zag hij een goed mensch. Eens kwam een beroemd natuuronderzoeker met leerlingen, aan wie hij Esopus voorstelde als biologische merkwaardigheid. Esopus voelde over zijn rug het schuiven van de zachte hand, en rilde. Dit was gemeener dan de lach der menigte, doch als men aan den spot gewend is, leert men licht den hoon verdragen en met doffe oogen zag de bultenaar over het kermisachtig marktplein. Hij wist nu, hoe de menschen waren. De biologische professor klopte hem, alvorens heen te gaan, bemoedigend op zijnen hoogen schouder. Donderdag was, in verband met den bootdienst, de drukste marktdag van Ephese. Dan kwamen ook de karavanen uit het Oosten, de slavendrijvers van de randen der woestijn en vele welgestelden, die de kust | |
[pagina 596]
| |
der Grieksche eilanden bebouwden, zoeten wijn aanvoerden en vertrokken met lastdragers voor zich uit, die elk een volle menschenvracht aan kleederen, tapijten, specerijen en oliën naar het schip voerden. Op zulk een Donderdag kwam Xanthus naar Ephese. Het wemelde van menschen op de markt, waar alle geuren van Klein-Azië tot stank bedierven in de felle zon. Esopus zakte bijna door zijn knieën van het lange staan. Hij dacht niet meer Hij dacht al lang niet meer Hij keek, zonder te denken, voor zich uit, naar altijd nieuwe menschen, die aandromden om met eigen oogen waar te nemen, wat zij gehoord hadden over Esopus' gedrochtelijkheid. Willig en dienstbereid hief hij den knie of strekte den arm, naar de koopman gebood, wel wetend dat het nutteloos zou zijn, tenzij als volksvermaak. Toen stond opeens de wijsgeer Xanthus voor hem. Hun oogen gaven elkander dien bewegingloozen groet, waaraan twee menschen met eenzelfde ziel elkaar herkennen. De wijsgeer van het eiland Samos had een kwade vrouw, en dus veel leed, maar was te wijs om zich hierover te beklagen. Dit zwijgen had hem het leed van anderen leeren verstaan. Hij zocht, omdat hij ouder werd, een slaaf, die aan zijn leerlingen de grondbeginselen der wijsheid bij kon brengen, terwijl de meester rustte of studeerde om zich klaar te maken voor de lessen aan de meer gevorderden. Vroeger had hij alles alleen gedaan, maar ouderdom maakt menschen hulpbehoevend. Hij nam het drietal Grammaticus, Cantor en Esopus, op met aandacht. De twee deskundigen waren rijk uitgedost, ze hadden schoone nagels, welgepoetste tanden en een doctorsring aan hunnen vinger. Esopus, voor het vuile werk te koop, stond onverzorgd te zweeten in zijn schorthemd. Hij werd niet, als de anderen, gebaad, geschoren en gemanicuurd, omdat de koopman kleinen prijs van hem verwachtte. Xanthus zag, hoe ze stonden in de warme zon, en luisterde naar den verheven zang van Cantor. | |
[pagina 597]
| |
Deze bemerkte de aandacht van den vreemdeling en zong, nog fraaier dan hij placht, een moeilijk dichtstuk met veel noten op denzelfden lettergreep en groote wisseling van hooge en van lage tonen. Xanthus hoorde het prachtstuk zwijgend aan, en toen het heelemaal was uitgezongen, vroeg hij aan Cantor: ‘waar zijt gij geboren?’ - ‘Ik ben van Cappadocië, heer’, zei de slaaf, met merkbaren trots om dit schoon geboorteland, en omdat hij klaarblijkelijk behaagd had. - ‘En wat kunt gij zooal?’ vroeg de wijsgeer. - ‘Alles!’ zei Cantor. Toen richtte Xanthus zich tot den spraakkunstenaar, die allerhande mediopassieve werkwoordvormen in Ionisch en in Attisch dialect van buiten opzei, vlot in het Syrisch vertaalde, er de verleden deelwoorden bijvoegde en wanneer die ook naamwoordelijk werden gebruikt, dit nog inzonderheid vermeldde. ‘Uit welke landstreek zijt gij?’ vroeg hem Xanthus. - ‘Ik ben -, of ik werd geboren in Lydië, beide hulpwerkwoorden zijn hier op hun plaats, heer’ gaf Grammaticus ten antwoord, waarbij hij niet vergat, na ‘beide’ den dualis te gebruiken. - ‘En wat ligt binnen uw vermogen?’ - ‘Alles, heer!’ Esopus had zijn bovenlip vertrokken, toen zij zeiden, dat zij alles konden. Hij wist maar al te goed, dat ze zongen en spraken voor boerenbedrog, want het was elken dag hetzelfde repertoire van Sapphische gedichten en onregelmatige vervoegingsvormen, dat langs zijn ooren heenkwam als het water van een stroom langs den bewoner van den oever. Hij hoorde het allang niet meer, omdat hij het van buiten kende en omdat het hem niet schelen kon. ‘En gij’ - vroeg Xanthus, ‘waar komt gij vandaan?’ - ‘Waar iedereen vandaan komt, heer, daar is maar één manier om hier te komen en die geldt voor allen!’ zei de bultenaar. | |
[pagina 598]
| |
- ‘Ik vraag naar de plaats, waar gij geboren zijt’, verduidelijkte Xanthus. - ‘Helaas, heer’, was het antwoord, ‘dat mijn moeder niet meer leeft, want nu is er niemand, die het u bevestigen kan, als ik het naar waarheid zeg, en als ik het liegen moet, is het voordeeliger voor u en mij, dat gij zelf de plaats aanwijst, die u het aangenaamst zou zijn’. - ‘Zeg dan maar wat gij kunt’. - ‘Niets, heer!’ - ‘Hoe? Kunt gij niets? Hebt gij dan niets geleerd?’ - ‘Dat was niet noodig heer. De beide heeren, mijn buurlieden, kunnen alles, Zij hebben voor mij niets overgelaten.’ Deze antwoorden vielen in den smaak van den wijsgeer en voor duur geld kocht hij Esopus, de beide deskundigen achterlatende in hun overtuiging, dat filosofen zeer onzakelijke menschen zijn, die hun belang niet kennen of het opzettelijk schaden uit zucht, oorspronkelijk te lijken. Zij namen een hautaine houding aan en veinsden niets te zien, toen het dikvleezige handje van Esopus afscheid wuifde, ter hoogte ongeveer van zijn verwrichten schouder. De bultenaar volgde zijn nieuwen meester naar de boot.
Wijsheid had de godin hem gegeven, scherpte van tong en het vermogen tot het verzinnen van fabels. Het oude boek vertelt er niet bij, of deze drie gaven ineens zijn eigendom werden, dan wel of zij zich ontwikkelden uit elkander, zooals een vlinder eerst een rups en dan een pop moet zijn, voor hij de vleugels uit kan slaan en zijn schoonheid vertoonen. Tot nog toe heeft Esopus hoofdzakelijk wijsheid getoond. De scherpte van zijn tong is niet voluit gebleken, wij kregen er alleen een voorsmaak van, toen hij de alleswetende deskundigen beschaamde door zijn Socratische bekentenis, dat hij niets wist. Hij had nu al veel van het leven gezien, zoudt gij | |
[pagina 599]
| |
denken. Het leven is echter zoo rijk aan verscheidenheden, dat onze bitterste en heerlijkste ervaringen tezamen niet volstaan, om het ooit te doorgronden. Wij moeten wachten, tot het zichzelf openbaart. Dit doet het bij voorbeeld in de stille oogenblikken, waarop het aan dichters inspraken geeft. Esopus schijnt zo ver nog niet te zijn. Hij laat er in elk geval nog niets van blijken. En daar men aanneemt dat het voor dichters niet mogelijk is, het geheim der schoonheid te verzwijgen, moeten wij wel gelooven, dat de fabelkunst ontstaan is uit de wijsheid en uit de scherpte van tong, die éérst gegeven waren, opdat de derde gave volgen zou. Zoover wij hem tot heden kennen uit de legende van zijn leven, vertoont de vader van het fabeldicht geen kwaad karakter. Hij is goedaardig en bescheiden, buitengewoon verdraagzaam en bijzonder ingetogen. Nederig en gehoorzaam laat hij met zich doen al wat het leven wil. Hij vraagt niet eens naar de beteekenis. Hij weet, dat de godin van de geheime wetenschap hem toegesproken heeft en nu vertrouwt hij maar. In de woning van Xanthus schijnt hij te veranderen. Wel blijft hij even onderdanig en dienstvaardig als hij was, doch de scherpte van tong, die zijn deel werd, ontwikkelt zich verbazend snel tot een hoedanigheid, waarover zijn omgeving niet altijd gesticht was. Hij is, in de nabijheid van den filosoof, verschrikkelijk slagvaardig, en glad als een aal. Een helsch genoegen schijnt hij te beleven, als hij de menschen verkeerd kan verstaan. Dit moge blijken uit een enkel voorbeeld. Gelijk gezegd was Xanthus met een kwade vrouw geplaagd, doch in wijsgeerige gelatenheid probeerde hij zich boven zijn leed te verheffen door kwaad te vergelden met goed. Reeds dadelijk bij de thuiskomst, stelde hij zijn nieuwen slaaf voor aan zijn echtgenoote, in de hoop dat diens geestige gezegden haar zouden vergenoegen. Maar er volgde een huiselijke scène, waarbij Esopus voor mormel en gedrocht werd uit- | |
[pagina 600]
| |
gemaakt, Xanthus voor ontrouw en gemeen, en waarbij met vrouwelijke bedachtzaamheid een opzet werd verondersteld tot de schandelijkste beleediging: ‘Ik weet wel, dat je me moe bent. Nooit kun je je oogen thuis houden, als je andere vrouwen ziet. Je wilt me weg hebben. Je wilt hertrouwen. Je hebt dit wangewrocht, dit misbaksel in mijn huis binnengebracht om het hier voor mij onhoudbaar te maken. Je wil me tegen die krates laten aankijken, tot ik het niet meer verdraag, tot ik wegloop, ellendeling, tot ik van pure ergernis over zoo'n mormelachtigen kameelenbastaard mij zelven verdoe, dankun je hertrouwen. Maar ik zeg je, dat dit wanordelijk stuk beenderweefsel hier niet binnenkomt, verstaan? Ik heb geen zin om tot mijn dood toe op een bult te kijken. Bah. Vuile vrouwengek. Ik heb jou door, versta je, ik heb jou heelemaal door met dat ongare scharminkel. Eruit, zeg ik! Eruit met dat beestmensch, dat ondier, die miskraam ....’ Hierop volgden snikken, die het voordeel hadden, de rest der woorden te versmoren. Buiten gekomen met zijn meester, die dit gescheld niet langer aanhooren kon, waagde Esopus de opmerking, dat vrouwen met zoo weinig zelfbeheersching wel een groote neiging zouden hebben om te heerschen over anderen, bijvoorbeeld over hun man. Dit moest de wijsgeer erkennen. - ‘Dan was het maar het beste, haar een pak slaag te geven’, zei Esopus. - ‘Maar ik houd van haar’, wierp Xanthus tegen. - ‘Daarom juist’, zei Esopus. - ‘Maar ik houd méér van haar dan van mezelf’, zei Xanthus. - ‘Dan hebt gij zelf uw ongeluk gewild, mijn heer’, antwoordde Esopus, en hier liet hij het bij, wel wetende, waar de goed geordende liefde begint, maar nog niet ondervonden hebbende, waar de verkeerd geordende eindigt. Hij was nu eenmaal door de godin tot fabel- | |
[pagina 601]
| |
dichter, niet tot minnedichter voorbestemd, anders hadde hij zeker het antwoord van Xanthus bewonderd. Intusschen was de bui bedaard en Esopus werd toegelaten in het huis, hoewel de oogen der gebiedster niet vriendelijk voor hem waren. Hij was onvriendelijke blikken gewend. Dus deed hij zijn werk, of er niets aan de hand was, elkeen verbluffend door de snelheid, waarmede hij aan jonge knapen de beginselen der levenswijsheid eigen maakte. Eenige dagen nadien, ging Xanthus op jacht en hij verzocht Esopus, hem te vergezellen. Ze schoten patrijzen, fazanten, hazen en ook een vet pulpethaantje, waarop de vrouw van Xanthus bijzonder gesteld was. Dit gaf de wijsgeer aan zijn slaaf en hij zei: ‘Maak het lekker gereed en verras er mijn getrouwe mee, dan zullen jullie weldra goede vrienden zijn.’ Esopus deed wat hem bevolen was en weldra geurde het huis van boterige malschheid en zacht vleesch. Maar toen de schotel klaar was, ging de slaaf er mee de kamer binnen en zette hem voor aan den hond, die kwispelstaartend toeschoot en zich den tijd bijkans niet gunde om te ademen onder het eten. De vrouw kwam binnen, als het laatste vleugeltje zijn laatsten krak tusschen de hondentanden gaf. Hoe boos ze werd kunt ge begrijpen. Ze stuurde Esopus de deur uit, schopte den hond hem achterna en geraakte in een soort van extase, die haar ongebruikelijke scheldbenamingen voor bultenaars en duistere voornemens tot zelfmoord ingaf, doch toen er geen getuigen kwamen, kalmeerde zij sneller dan gewoonlijk. Men moet zijn krachten sparen voor het oogenblik waarop zij effectief zijn. Xanthus was naar den poelier, want daar hij geen jager van liefhebberij was, verkocht hij zijn buit. Esopus wandelde hem tegemoet. Achter hem aan hinkte de hond. - ‘Heb je gedaan wat ik gezegd heb?’ vroeg Xanthus. - ‘Nauwkeurig, mijnheer’, zei Esopus. | |
[pagina 602]
| |
- ‘En heeft ze er lekker van gesmuld?’ - ‘Geen beentje heeft ze laten liggen, alles heeft ze opgepeuzeld’. Xanthus ontstelde. ‘Geen beentje laten liggen? Maar mijn vrouw eet toch geen beentjes?’ - ‘Uw vrouw?’ zei Esopus verbaasd, als duchtte hij een misverstand. - ‘Aan wie had ik dan gezegd, dat je het pulpethaantje zou geven?’ - ‘Aan uw getrouwe’, zei Esopus en wees op den hond. En alsof hij zijn toekomstige grootheid voorvoelde, voegde hij er aan toe: ‘Van dieren kan men zeker zijn, van menschen nooit.’ Met den hond van Xanthus is hij op dien dag goede vrienden geworden.
Op zekeren dag, zoo verhaalt Steinhöwel, belegde Xanthus een drinkgelag. Men weet, dat het beleggen van een symposion behoorde tot de ambtsbezigheden van den Helleenschen filosoof, die dus een goed gastheer en op zijn beurt ook een goed gast moest zijn. Wellicht verklaart dit de onmiskenbare superioriteit van de Grieksche wijsbegeerte. Op het eiland Samos, waar de wijnstok de welvaart verzekert, schijnen die drinkgelagen veel te hebben gevorderd. Wij lezen tenminste, dat Xanthus op het eind in een zulkdanigen toestand verkeerde, dat hij verklaarde, de zee te willen ledig drinken. Een der aanwezigen, een wijsgeer eveneens, en een nuchtere wijsgeer naar blijkt, wees hem op het problematische karakter van zulk een voornemen. Doch Xanthus liet zich niets gezeggen en herhaalde, dat er geen druppel water in de zee zou blijven, als hij eenmaal zijn waren dorst begon te laven. Men lachte hierom. Toen zwoer Xanthus bij de goden op den Olympus en bij alle kwade demonen, dat hij dit meesterstuk van drankzucht den volgenden dag zou vertoonen. Dezelfde gasten mochten er bij aanwezig zijn. Hij | |
[pagina 603]
| |
stond hun in de jovialiteit van zijn verhitting zelfs toe, zoo veel getuigen mee te brengen als ze begeerden. De wijsgeeren hielden het zich voor gezegd en de eerste van hen, die den volgenden ochtend ontwaakte, zond boden naar het stadsplein, voorafgegaan door een heraut, om rond te bazuinen, wat Xanthus van plan was en ieder tot aanwezigheid te noodigen. Dit werd het gesprek van den dag. Toen 's middags de klok sloeg, was er geen mensch meer in Samos en verre omgeving, die niet gehoord had van den eed van Xanthus. Kwam hij zijn belofte niet na, dan was hij als wijsgeer verloren. Vóór drie uur in den middag zongen de kinderen al een spotlied over het geval, vervaardigd door een van de denkers, die 's avonds tevoren de gasten van Xanthus waren geweest. De vrouwen verzuimden hun werk aan de waschplaats, om over de kansen van Xanthus te praten. Men achtte hem een verloren man. Een stervende, die op zijn doodsbed hoorde van den eed, schudde het hoofd over die uitdaging der goden en stierf getroost, dat hij een zoo verwilderde wereld verliet. Het rouwbeklag over zijn dood wekte den wijsgeer Xanthus, die een doffe hoofdpijn voelde en haringen te eten vroeg. Zorgeloos als wijsgeeren zijn, had hij een gat in den dag geslapen en nog geeuwde hij telkens. Hij ontbood zijn slaaf van het stadsnieuws, een boodschapper, die hem dagelijks groote diensten bewees door alles te vertellen, waarover in de stad gesproken werd, opdat de wijsgeer stof zou hebben tot mijmering en redetwist. De man aarzelde, maar meende tenslotte, dat hij niet beter doen kon dan zijn plicht en hij vertelde, hoe de menschen nu reeds samendromden op het strand om getuigen te zijn van de nederlaag, die Xanthus naar hun oordeel zeker lijden zou. De filosoof herinnerde zich niets van het wijsgeerige gesprek over den dorst en over de beperktheid van het menschelijk drinkvermogen. Doch tegen de feiten vecht ook de wijsbegeerte vergeefs en | |
[pagina 604]
| |
bij het onaangenaams, dat hij al voelde, kreeg Xanthus last van een opkomende radeloosheid, waartegen zijn geoefend stoïcisme weinig vermocht. Hij keek zwaarmoedig uit zijn oogen, zweeg, en schudde treurig met het hoofd, zich vast belovend, dat hij matiger zou worden in de toekomst. - Dit is doorgaans een ijdele belofte, maar ze geeft pàs in zekere omstandigheden. - Ten langen laatste, moe van denken en beangst voor het zoo spoedig naderende oogenblik liet hij Esopus komen. De bultenaar, door de geruchten ingelicht, verzekerde hem een geweldig succes. En werkelijk, de stap van Xanthus was fier, toen hij naar het strand schreed, tusschen de honderden nieuwsgierigen door, die zich om hem verdrongen. Op de reede van Samos stond een opgemaakte feestdisch, een gouden beker in het midden, door prachtige bloemen omgeven. Dit hadden de gasten zoo gearrangeerd ter huldiging van Xanthus' onverschrokkenheid, waarvan zij overigens het slechtste hoopten. De oudste hunner hield een toespraak tot de onafzienbare menigte, die nauwelijks haar ongeduld bedwong. Hij sprak over het wezen van de wijsbegeerte en dat men alles ondernemen moet, om meer te weten te komen. Slechts met opoffering van oude vooroordeelen, zei hij, kon de menschheid nieuwe ideeën verwerven. Hij prees de vastberadenheid van Xanthus en van den wijsgeer in het algemeen. Tenslotte herinnerde hij aan een spreuk, die overeen kwam met de woorden: men reken' den uitslag niet, doch telle 't doel alleen. Wat hij persoonlijk tot Xanthus zei, ging in het ongeduldige gemompel der massa verloren. De bloemen werden nu alvast aangeboden. Straks, dachten ze, zou het te laat zijn. Xanthus, gevolgd door zijn bultigen slaaf, trad naar voren. Overal rekten zich halzen. Half Samos stond op zijn teenen, om heen te zien over de andere helft. Kinderen werden op schouders genomen, kwajongens | |
[pagina 605]
| |
klommen in boomen. De wijsgeer nam den gouden beker, bukte zich naar de zee, strekte den arm om te scheppen, maar toen, alsof hij zich bedacht, richtte hij zich weer op en sprak tot zijn gasten van gisterenavond: ‘Mannen, broeders. Ik heb u beloofd het water van de zee te drinken tot den laatsten druppel. Ik heb die belofte bij eede bekrachtigd. Gij ziet, dat ik bereid ben woord te houden. Doch ik heb niet meer beloofd dan te drinken het water hetwelk zich op dit oogenblik in zee bevindt. Ik kan geen verplichtingen op mij nemen tegenover het water dat door rivieren en kanalen, regenbuien, gletschers, bergstroomen, watervallen en beken aan de bestaande hoeveelheid wordt toegevoegd. Zoolang niet dit water wordt tegengehouden is mijn taak een onmogelijke. Voordat ik dus doe wat ik zwoer te zullen doen en wat ik onwankelbaar voornemens ben uit te voeren, is het uwe taak, heeren, die mij hiertoe hebt uitgedaagd, te zorgen dat de watervoorraad van de zee zich niet vermeerdert.’ Omtrent de juistheid dezer woorden bestond bij het publiek geen twijfel. Maar het gerucht verspreidde zich, dat Esopus, de slaaf, zijnen heer deze wijsheid had ingeblazen, en toen zij het strand verlieten, hoffelijk buigend voor Xanthus, omdat hij de eer van de wijsbegeerte gered had, vergaten de gasten, Esopus te groeten.
Nu zult gij denken, dat Esopus vrij gelaten werd uit slavendienst en tot den vriend van Xanthus verheven. Gij denkt te mild over de menschen en ook Esopus schijnt die fout nog te hebben begaan, want Steinhöwel verhaalt, hoe hij een verzoek tot invrijheidstelling bij zijn meester indiende. Het was natuurlijk niet welkom, zooals de bultenaar had kunnen voorzien. Vergat hij, geplaagd door zijn roeping, een oogenblik zijn wijsheid? Of vond zijn beschermgodin het gewenscht, hem te | |
[pagina 606]
| |
doen ondervinden, hoe weinig rechtsgeldigheid het recht op dankbaarheid heeft? Esopus vroeg vergeefs. Zijn verzoek werd beantwoord met een vertrouwelijke opdracht, zooals de meeste verzoeken om vrijheid. Vertrouwelijke opdrachten zijn ook opdrachten, maar het zijn gewoonlijk zwaarder opdrachten dan andere. Bij den ijdelen mensch, die licht gevleid is, verminderen zij het gevoel van afhankelijkheid, doch wie zich geen illusies maakt, beseft in het vertrouwen, dat hij geniet, de verdubbeling van de dienstbaarheid, waartoe men hem gebruikt. Xanthus was bijgeloovig. Hij deed niets, of hij raadpleegde eerst de voorteekens van de natuur, de vlucht van vogels, het keeren van den wind en de zeilen, die zichtbaar waren op zee. Nu verwachtte hij, als redder van de eer der wijsbegeerte, een zetel te verwerven in den raad der rechters over Samos, doch als de teekenen niet gunstig waren, vond hij het beter zich niet te vertoonen. Een gunstig teeken was het, als twee kraaien in de boomen van het erf zaten, maar zat er een enkele kraai, dan was dit zeer ongunstig, ja vernietigend voor iedere verwachting. Daarom nam Xanthus zijn slaaf Esopus in vertrouwen en zei hem: ‘Ga buiten staan, let op de kraaien en waarschuw mij, zoodra er twee tegelijk op het erf zijn.’ Esopus deed wat hem gezegd was en wachtte. Het duurde lang, doch eindelijk gebeurde het, dat in den grooten olm, vlak tegenover den staldeur, twee zwarte kraaien samen zaten. Vlug ging Esopus naar binnen en waarschuwde zijn meester. Terwijl hij echter in de kamer was, vloog een der kraaien weg, en toen de wijsgeer buiten kwam vond hij het zeer ongunstig teeken. Woedend werd hij. En om Esopus goed te laten voelen, dat de begeerte naar vrijheid misplaatst is, indien men u met geld betaald heeft, behandelde hij zijnen slaaf als een slaaf en liet hem driemaal twintig geeselslagen geven, met roeden eerst, daarna met koor- | |
[pagina 607]
| |
den en eindelijk met zweepen. Wat kon Esopus anders zeggen dan: ‘zoo even waren er nog twee?’ Zijn heer bleef onvermurwbaar en toen de bultenaar den rug ontblooten moest, kwam al het dienstvolk toegeloopen om den naakten bult te zien. De vrouw van Xanthus stond te lachen op den dorpel. Veel had de mismaakte geleden, dit was het zwaarste. Vlak na de zegepraal door zijnen goeden raad deze versmading te moeten verduren, dat iedereen zijn naakten bult geschonden zag door striemen en kwetsuren! De roeden waren versch en taai, de knechten, die de voorkeur van hun meester voor Esopus nooit begrepen hadden, sloegen harder dan gewoonlijk. De bultenaar danste van pijn, maar hij zweeg. Op elken slag volgde het schimpende lachen der knechten en als Esopus, die zijn oogen dichtkneep bij het vallen van de slagen, weder opkeek, zag hij Xanthus' vrouw. Ze was niet achter hem gaan staan bij de nieuwsgierigen. Ze stond vlak voor hem, heelemaal alleen, op den drempel der deur, om zijn gezicht goed te zien en het hare te toonen. Zoo moest Esopus leeren hoe de menschen zijn. Het was aan hem besteed. Want de verguizing is een straf voor de hoovaardigen, maar wie den wijze verguist, draagt enkel bij om hem wijzer te maken en moet zich voorbereiden op een wraak, die niet door een klein mensch genomen wordt, maar door het leven zelf. Juist toen de roeden rustten en de knechten met de koorden kwamen, gebeurde er iets op het erf van Xanthus, dat niemand verwachtte. Twee hooge heeren van den raad der rechteren, door zeven boden en een heraut voorafgegaan en gevolgd door een menigte volk, hielden stand voor het hek. De heraut, in een hemelsblauwen mantel gekleed, neigde diep en ontblootte zijn hoofd van den helm, waarin het wapen van Samos gegrift stond. Hij verzocht toegang voor de heeren van den raad. Die betraden het erf, minachtend zagen zij | |
[pagina 608]
| |
heen langs den gegeeselden slaaf, maar het ontging hun vagen blikken niet, dat dit Esopus met den bult was, algemeen bekend als een schrander persoon met scherpe tong, die gaarne de deskundigen weersprak uit naam van het natuurlijke verstand. Ze zagen wel, al keken ze niet, hoe hij te rillen stond en hoe zijn schrale knieën touterden van pijn en schaamte. Hun boodschap echter en het gewicht derzelve verbood hen, acht te slaan op de huiselijke zaken van Xanthus, dien zij beleefd begroetten als een magistraat. Den heraut gelastten zij, hardop te lezen wat de raad besloten had. Het was de benoeming van Xanthus, door dezen vriendelijk aanvaard met een toespraak over de zware verantwoordelijkheid op zijn schouders. ‘Van schouders gesproken heer’, zei toen Esopus, ‘het menschenlot kan wisselvallig zijn, want op mijn schouders daalden ongunstige teekenen neer en nu vallen op de uwe de teekenen der waardigheid.’ Xanthus gebood hierop, dat men Esopus zou ontboeien en zijn kleederen weer aandoen, want zijn vertrouwen was nu hersteld. ‘Heer, dit begrijp ik niet’, antwoordde snedig de slaaf. ‘Immers, ik heb twee kraaien gezien, wat een gunstig voorteeken is, en ik heb slaag gekregen, maar gij zaagt één kraai, en gij werdt uitverkoren tot raadsheer.’ Over dit antwoord stond ieder verwonderd. Het veranderde niets aan de bijgeloovigheid van de hoorders, maar het versterkte de faam van Esopus. |
|