De Gemeenschap. Jaargang 11(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 516] [p. 516] A.J.D. van Oosten Schepen op 8 Juli I. ‘Congonia’ Dochter, hier zijn de havens en de groote booten. Dit schip vaart hedenmiddag naar West-Afrika. De laatste lading zweeft, luik na luik wordt gesloten. Een jeugdig officier rekent den reisduur na. Een schip als dit keert niet binnen twee maanden. Hij liet veel schulden en een zoete bruid aan land. Men houdt als man aan wal zichzelven langer staande. Op zee ziet men de dingen van een anderen kant. Een schip als dit vaart met de groote, vaste drinkers. De liter-drinkers van elk zeevaartkundig ras. Hun vloeken vallen breed, met lange open klinkers. Zij zijn aan wal en boord volk van de zware klas. Een schip als dit is zwart, met hooge witte dekken. Men zegt van verre: 't is een mooie sterke boot. Maar onderweg toont 't zijn geheime zieke plekken. De tragische onderscheiding van de Congo-vloot. Een schip als dit moet men bij stillen nacht bevaren. De crew denkt hier tenminste niet aan vrouw of huis. Hoe man voor man ook naar de ronde lucht kan staren. Zij zijn verliefden slechts op 't stralend Zuiderkruis. Een schip als dit hoort thuis onder de wilde dieren. Daarom vaart het nog heden naar West-Afrika. Tusschen het duivelsbroed van tropische rivieren dochter, vindt het zijn lust, zijn doel, zijn wederga. [pagina 517] [p. 517] II. ‘Drachenfels’ Dit ligt gemeerd: een zwarte klomp tusschen de zon en 't flitsend water. Er hangt een gonzende elevator scheef boven den gedeukten romp. Drieduizend ton aan bruto vracht moet in dit stuivend ruim verdwijnen. Continentale steenkoolmijnen hebben die cargo saamgebracht. In een egalen duisteren stroom dondert dit vrachtgoed door de stortgoot. Inmiddels komt de Duitsche zeeboot op goede diepte en onder stoom. De mannen op dit smalle schip zullen van avontuur niet sterven. Hun leven is een mager zwerven van kolentip naar kolentip. De ouwe heeft iets droogs en zuurs, zijn zeemansdroom werd lang begraven. Temidden van de lichte haven ligt heel de schuit hier dwars en stuursch. [pagina 518] [p. 518] III. ‘Olivetta’ Van boeg tot achterstuk goudgeel gelakt, steekt deze reus ver boven de rivier. De scheepvaart heeft haar eigen grootsch pleizier aan dingen, die te hoog zijn voor dit leven. De fleur van 't schip is kennelijk opgeplakt, zijn gladde pronk te zwierig overdreven. Het is een Spaansch-Italiaansche boot met passagiers voor 't onwaarschijnlijkst oord. Er wordt op elke reis een schepeling vermoord, de mannen zijn maar voor een matig deel bevaren. Niemand heeft bij de rest een landgenoot, met dezen gulden schijn tart men de wilde baren! Dit alles komt ook hier niet tot zijn recht, die kleur en dit geval bezie men ver op zee. Bij zooiets past geluk en speelt de duivel mee, want 't heet tenslotte durf, dit vaartuig uit te rusten. Maar 't lijkt een gouden schip, dit dient gezegd: waar blauw zijn lucht en water, wit de kusten. IV. Het Wrak. Nu staat het op het strand, voorgoed gekraakt. Godlof! na al wat het heeft afgestreden. Er baat geen vloeken aan als men den koers kwijtraakt. 't Vond hier tenminste nieuwe zekerheden. Lang genoeg heeft het zich moeilijk gemaakt. Vorige Volgende