| |
| |
| |
Louis de Bourbon Josine
Voor Kini
Thans ongeveer vier jaar geleden heb ik Arthur van Lange voor het eerst ontmoet, het was bij een vrij zonderlinge gelegenheid. Wij waren beiden getuigen bij het huwelijk van den schilder Harry Horting, die nog dienzelfden dag, dienzelfden morgen, met zijn jonge vrouw naar Brussel vertrok. Het huwelijk had in alle stilte plaats gehad, Horting stelde er prijs op, om welke reden dan ook, dat zijn verbintenis zooveel mogelijk geheim bleef. Wij waren dus, toen het echtpaar na een kort en haastig afscheid verdwenen was, op elkaar aangewezen. Een gezamenlijke lunch was onvermijdelijk, doch, daar wij beiden zwijgzame naturen zijn, niet hinderlijk. Integendeel: de enkele opmerkingen, die wij over en weer maakten, vonden wederzijdsche waardeering, de zijne waren kort en zakelijk, doch de wijze waarop hij sprak, zijn toon, zijn blik, zijn gebaren, wezen op een gevoelig en oprecht karakter.
Wij waren op neutraal terrein, geen van beiden kende het restaurant, het lag geheel buiten de onderscheidene stadsgedeelten waar wij woonden. Doch drie dagen later ontmoette ik hem opnieuw in dezelfde gelegenheid. Het was vreemd, want wij hadden geen schijn van een afspraak. Ik beken eerlijk, dat ik zelf gedreven werd door een soort nieuwsgierigheid en een voor mij zelf verzwegen verwachting. Hoe hij er kwam, heb ik tot heden niet ervaren.
Dat was vier jaar geleden. Nadien ontmoetten wij elkaar geregeld en volgens afspraak. Er ontstond een vriendschap, een stille vriendschap, minder op grond van gelijke sympathieën of gewoonten, dan wel uit wederzijdsche waardeering en uit de behoefte aan een zachte vertrouwelijkheid, een bekende stem, een vriendelijke
| |
| |
aanwezigheid temidden van de eenzaamheid, die ons beider lot was.
Zoo verliepen de jaren, wij waren als broeders geworden. Beiden zonder verwanten vierden wij samen de feestdagen, gaven elkander kleine geschenken, voorwerpen waaruit een toegewijde aandacht bleek voor ieders persoonlijke belangstelling. Op de winteravonden vertelde ik over mijn werk of las voor uit de dichters en schrijvers, die ik bewonder.
Eens, op een wandeling in den voorjaarsavond zei Arthur: ‘Ik heb je verteld, dat ik getrouwd ben geweest en dat mijn vrouw is gestorven. Ik wil niet voorwenden, dat dit alles tragischer is dan een gewoon menschenlot, maar ik geloof dat je het recht hebt, te weten, waarom ik een zwijgzaam en eenzaam man ben geworden. Ik wil je de geschiedenis vertellen van de smart, die mij gevangen houdt. Maar niet hier. Laten wij Zaterdag tesamen naar het landhuis gaan, waar ik met Josine heb gewoond, het zal dan negen jaar geleden zijn, dat zij is gestorven.’
Ik nam zijn uitnoodiging aan en een week later reden wij in een oud rijtuig over den versleten landweg, die van B. naar den ‘Dennenheuvel’ voert.
Het liep tegen den avond, de dag was warm geweest en toen wij uitstapten voor een kleine gewelfde brug achter de oprijlaan zag ik de laatste stralen van de zon, die verdween achter een breeden berg.
Wij liepen zwijgend door de schemering, er was een geur van seringen en narcissen.
De ‘Dennenheuvel’ was een groote villa, een kasteeltje bijna, fantastisch gebouwd, met lange, donkere corridors en ruime, heldere kamers. De familie die er woonde, was niet talrijk: een man, een vrouw, drie zoontjes - kinderen nog - en het personeel. Hoewel de bewoners kennissen waren van mijn vriend, werden wij met een zekere reserve behandeld, de familie trok zich terug en liet ons alleen. Aan het souper vertelde Arthur mij,
| |
| |
dat hijzelf om deze behandeling had verzocht, hij kwam hier eens in het jaar, op dezen dag, den sterfdag van zijn vrouw, en wilde dan alleen zijn, ongestoord.
De serre is nog warm, maar reeds valt de schemering. Twee gekleurde lampen geven het souper iets feestelijks en iets weemoedigs tevens. Wij zwijgen. Het licht van een enkele ster breekt in het glas in korte straaltjes uiteen. Benauwde geuren komen van buiten door de open deur, als van stervende mimosa.
Ik proef nu de atmospheer van een geheim, van een droeve herinnering, een groote smart om een onherroepelijk verlies.
Weldra gaan wij naar buiten. De tuin ligt nu roerloos in het zilveren licht van een maan, drijvend over het blauw plateau van den hemel. Slechts nu en dan beweegt een boomblad in zijn slaap, de bloemen droomen. ‘Dat is de berg der bittere kelken,’ wijst Arthur en ik zie de donkere contouren van een hoogen, breeden berg, daaromheen is een lichte glans als een halo.
‘Je moest dit alles kennen,’ zegt Arthur, bijna fluisterend, als om de serene rust van de omgeving niet te storen, ‘om goed te begrijpen wat ik je straks vertellen ga. Je moest hier jaren lang hebben geleefd, in deze groote, geheimzinnige bosschen, je moest dagen achtereen op den top van dien berg hebben gezeten, om te wachten, geduldig te wachten tot het naar je toe wilde komen, het groote van de natuur, het geweldige. En misschien ook zou je het nooit kunnen vinden. Misschien dat alleen vrouwen, dat alleen een enkele vrouw...
Je kent toch dat merkwaardige sprookje van de zeemeermin, die een prins beminde, maar niet bij hem kon komen, omdat zij geen voeten had, ofschoon haar lichaam glansde van schoonheid. Toen verkocht zij haar ziel voor twee kleine smalle voeten en de prins beminde haar. Maar nog kon zij niet spreken in zijn taal en hij, de prins van haar liefde, verliet haar. Zoo
| |
| |
wierp zij zich uit wanhoop weer in het water en verdronk, omdat zij voeten had in plaats van een staartvin. En wat moet er toen met haar zijn gebeurd, de zeemeermin zonder ziel? Neen, de natuur laat zich niet bedriegen, niet omkoopen en ieders lot is vastgelegd, onwrikbaar vastgelegd.
Zoo ook haar lot, wier leven ik je vertellen wil; het was zoo nauw aan het mijne verbonden, dat dit tevens het verhaal zal zijn van mijn leven, want na haar dood is het, alsof voor mij alles nog slechts schijn is, alsof het wezen ontbreekt, het innerlijke, de vreugde en de hoop, die onze drijfkrachten zijn.’
Ik antwoord niet. Ik wil, dat zijn verhaal een alleenspraak is, ik wil slechts de stille toehoorder zijn, het geduldig klankbord. Ik weet, welk een troost het is, welk een verlossing, eindelijk in woorden te kunnen uiten, wat jaren en jaren, dag en nacht als een knellende, pijnigende herinnering om het hart ligt, het schrijnende gedenken, van wat nooit, nooit terugkeert.
Dan vervolgt Arthur: ‘In dit huis is zij geboren. Haar moeder stierf, toen zij drie jaar oud was en haar vader, die zaken deed, kon zich weinig met haar bemoeien. Nochtans wilde hij geen andere vrouw in zijn huis nemen en zoo was de kleine Josine op zich zelf aangewezen, zij moest haar eigen vreugde zoeken, haar eigen ontspanning. Zij vond die in de natuur. Ik geloof niet, dat zij zich ooit met speelgoed heeft bezig gehouden. Ik herinner mij tenminste van de enkele keeren, dat ik dit huis als knaap bezocht - want onze vaders waren vrienden - dat zij geen belangstelling had voor al die dingen, die een kind bezit: ballen, een driewieler, een racket, poppen en al meer. Zij liet ze onaangeroerd en keek naar mijn vreugde, wanneer ik er mee speelde, met een vreemden blik, die mij toen reeds beangstigde. Maar soms nam zij mij mee naar haar bosschen, naar
| |
| |
haar vennen, naar den berg der bittere kelken, naar haar natuur. Ik had dan het gevoel, dat zij een ander meisje was, dat ik niet kende en dat ik nooit zou kunnen begrijpen; ik had angst voor die groote geheimzinnige wereld, waarmee zij vertrouwd was, zoo vertrouwd, dat ik mij in haar aanwezigheid eenzaam en verlaten voelde. Spoedig ook was zij mij vergeten, liet mij alleen staan, liep steeds dieper het bosch in, zingend, dat de echo van vele kanten, maar telkens zwakker, telkens stervender, tot mij doordrong. Het bosch, dat mij neerdrukte, maakte haar licht en vroolijk. Zij was als een vlinder, als een vogel. Het was alsof zij geheimen kende, die een ander ontgaan, alsof de gevaren, waarmee de natuur de menschen bedreigt, voor haar werden opgeheven; ik had het gevoel een derde te zijn: één was er onzichtbaar, en dat was mijn vijand en zij stond aan zijn zijde.
Je begrijpt, dat ik die gevoelens eerst later heb kunnen ontleden. Ik hechtte aan dat alles trouwens als knaap weinig waarde. Meestal liep ik naar huis en zocht daar afleiding, later weigerde ik met haar naar het bosch te gaan.’
Arthur zwijgt en kijkt om zich heen. Wij loopen door een bosch van dennen. Langs de dunne takken vloeit het zilveren licht van de maan in zachte draden omlaag. Voor ons komt een open plek, een ven met laag roerloos water, daarin ligt de weerschijn van een paar sterren. ‘Voel je die vreemde, beangstigende sfeer?’ vraagt Arthur en legt zijn hand op mijn arm. ‘Alsof overal vandaan oogen loeren. Onzichtbaar achter de boomen, alsof er iets luistert, dat alles hooren kan en straks zijn wraak neemt. Voel je het?’
Ik knik en wij gaan verder, zwijgend. Wij komen nu aan den zoom van het woud, waar de groote heide begint en gaan in de richting van den berg. Plotseling vliegt achter ons een vogel op en verdwijnt boven de boomen, het klappen van de vleugels maakt een spook- | |
| |
achtig geluid. Weer voel ik Arthur's hand op mijn arm, nu krampachtig. Ik kijk hem aan, hij is doodsbleek geworden, ook zijn stem is veranderd: ‘Zag je die vogel? Misschien was zij dat! Waarom zou zij niet hier zijn? Zij was hier thuis, zij behoorde toe aan deze natuur.’
‘Ik merk,’ vervolgt Arthur na eenige minuten, ‘dat mijn verhaal niet volledig genoeg wordt, niet bevattelijk. De gevoelens en de vermoedens, die door jarenlangen omgang een deel van mij zelf zijn geworden, laten zich nu niet onder woorden brengen, zij willen niet tastbaar worden en misschien zul je mijn geloof niet willen deelen.
En wat is eigenlijk zekerheid? Wat is zoo helder, zoo onomstootelijk, zoo voor altijd en voor iedereen waar, dat er geen twijfel mogelijk blijft? Wij, die denken, dat liefde de hoogste bindstof is, de bedding, waarin de stroomen der geliefden in elkaar vervloeien, wat weten wij eigenlijk van de wetten der liefde en wat weten wij van de krachten, die rondom ons aanwezig zijn, onder andere namen, maar machtiger? De kracht, die den monnik doet versagen aan alles, wat voor anderen het onmisbaarste is, de kracht, die den Islamiet glimlachend in den dood voert, en den Hindoe de hevigste folteringen tot een hemelsche zaligheid maakt. Misschien is dit alles liefde, eeuwige drang naar het beminde, grooter dan de zucht tot zelfbehoud.
Josine was aan zulk een macht gebonden, aan zulk een liefde, die machtiger en wreeder is dan de natuurlijke teederheid tusschen man en vrouw, en waartegen elk verzet met het hoogste wordt uitgeboet.
Maar laat ik verder gaan met mijn verhaal.
Zij was negentien jaar ongeveer, toen stierven mijn ouders spoedig na elkaar. Ik verhuisde naar B., een naburige stad en begon er een praktijk. Mijn vrije dagen bracht ik veel door op den Dennenheuvel, het was mijn eenige ontspanning en haar vader beschouwde mij als
| |
| |
een zoon, misschien had hij een voorgevoel van ons huwelijk. Maanden verliepen, maanden van een vreemd, angstig geluk, want met den dag werd mijn liefde voor haar grooter. Het was een prachtige zomer, ook ik kwam onder de bekoring van de natuur, des morgens in den tuin vol bloemen, de schemering in het woud. Wellicht was het mijn liefde, die mij zoo gevoelig maakte voor de heerlijkheid van kleuren en geuren, van zon en schaduw, voor het genot van de stilte.
Maar zij: zij was steeds dezelfde, een kind oogenschijnlijk, met de charme van een jonge vrouw, uitgelaten maar ontoegankelijk.
Ik kon haar mijn liefde niet verklaren, er was een gevaar, een kloof, die mij onoverbrugbaar leek; in de gunstigste oogenblikken, als wij samen door het bosch liepen, ongehoord en ongezien, was om haar heen, zonder dat zij het wist, dat koele, vijandige, dat mij als knaap had afgeschrikt.’
Wij staan nu op den top van den berg der bittere kelken. Onder ons ligt het landschap in een zee van maanlicht. Bosschen, de lichte streep van een landweg, enkele droomerige huizen, een kerktoren.
Wij zetten ons neer om te kijken. Het is een tooverachtig vergezicht, een droom-panorama.
Ik wil de stilte niet verbreken. Arthur staart voor zich uit, hij ziet zeker alleen het verleden.
Na tien, vijftien minuten staat hij op.
‘Laten wij naar den tuin gaan. Het einde vertel ik je op het bordes, waar ik zoo vaak met Josine heb gezeten.’ Wij wandelen langzaam terug door het bosch. Op het bordes schijnt de maan niet, zij is achter het huis, maar haar licht vloeit over de bloemperken voor ons.
Wij gaan naast elkaar zitten met ons gezicht naar de bloemen en den berg en Arthur vervolgt: ‘Het toeval kwam mij te hulp. Haar vader stierf. Ik zorgde voor alles, de begrafenis, de geldzaken, en maakte mij onmis- | |
| |
baar. Ik verkocht mijn praktijk, nam kamers in het dorp en was dagelijks bij haar.
Zij was door den dood van haar vader weinig veranderd. Misschien zwierf zij nog meer dan vroeger door de bosschen en over de heide. Onze gezamenlijke wandelingen werden voor mij steeds vreemder gewaarwording. Nauwelijks in de vrije natuur was het, of er in haar wezen iets veranderde. Ik had het gevoel, of er iets van haar begon uit te stralen, iets teeders en tegelijk onaantastbaars. Haar lichaam liep naast mij, het scheen jonger en mooier, het werd een zachte, teedere bekoring. Maar daaromheen was iets, dat haar beschermde, onzichtbare handen die mij terugdrongen. Nu begon ik de omgeving te verdenken en ik haalde haar over enkele dagen met mij naar B. te gaan, waar ik den jongen collega in de loopende zaken moest inwijden. Een groote verrassing wachtte mij. Josine veranderde geheel. Haar kinderlijke uitbundigheid maakte plaats voor een zachte, vrouwelijke ingetogenheid, haar zelfstandigheid verdween en er kwam in haar iets vragends, iets hulpbehoevends. Zij bracht mij naar het kantoor en haalde mij af volgens afspraak, zij was dankbaar voor elken dienst, voor elk klein geschenk en zij werd zorgzaam voor mij.
Het was of zij den weerstand, dien zij tot dan bezat, had verloren, maar ik verheugde mij onuitsprekelijk, want meer en meer verdween in haar wezen het geheimzinnige, dat ik altijd had gevreesd en dat mij altijd had weerhouden. Soms voelde ik van terzij haar blik op mij rusten; als ik keek, zag ik daarin een glimp van teederheid en verlangen.
Soms ook, zittend op het balkon van mijn kamer, vonden onze handen elkaar, de hare was koud en angstig.
En eenmaal, op een prachtigen, stillen lenteavond nam ik haar in mijn armen en zij verweerde zich niet.
Tusschen dat oogenblik en den dag van ons huwelijk verliepen maanden van bijna onbegrensd geluk. Wij
| |
| |
bleven in B., ik vreesde, dat de omgeving van den ‘Dennenheuvel’ mij haar weer zou ontrooven.
Ik was op mijn hoede: overtuigd van haar liefde, had ik nochtans het voorgevoel van gevaren, die mijn geluk bedreigden en het was, geloof ik nu, haar innerlijke strijd, zich langs welken weg dan ook aan mij mededeelend, die dit voorgevoelen opwekte.
Het was nu zomer geworden. Den eersten avond van onze huwelijksreis waren wij in Le Zoute, een prachtige avond. Zittend op het terras van een strandhotel, keken wij naar de zon, in zee ondergaand. Zoo mooi was dit oogenblik, naast mij haar zachte, geurige aanwezigheid, voor mij het schouwspel der onafzienbare zee, gedeeld door een streep van rooden, fonkelenden gloed, aan weerszijden grauw, uitloopend in donkerte, die reeds langzaam den hemel beklom. Zoo mooi was dit oogenblik, dat ik dacht: zoo mag, voor mijn deel, de eeuwigheid zijn.
En Josine? Zij zat met groote oogen voor zich uit te staren, in een geheel andere sfeer verloren, wellicht niet meer zich bewust van mijn aanwezigheid. En plotseling overviel mij een groote angst. Zou ik haar weer verliezen, nu ik haar nauwelijks bezat? Ik had een gevoel of ik vechten moest, een verschrikkelijken strijd tegen die onzichtbare, onbekende macht, Josine als inzet.
Wat moest ik doen? Ik trachtte haar af te leiden, vertelde haar anecdoten uit mijn practijk, uit het studentenleven, uit mijn diensttijd. Ik vertelde koortsachtig, viel van tragiek in humor, van lyriek in banaliteiten, in één adem. Ik geloof, dat ze mij nauwelijks hoorde. Had ik den strijd verloren?
Toen ik 's nachts in haar kamer kwam, lag zij snikkend met haar hoofd in het kussen. Zij kon niet zeggen waarom. Een groote, overweldigende angst. Ik nam haar bevende lichaam in mijn armen, troostte haar. Zij liet mijn liefkozingen onbeantwoord, maar ik voelde, dat het haar hielp, den innerlijken strijd te winnen in mijn voordeel.
| |
| |
En de overwinning was volkomen.
Angst grenst aan overmoed, verzet aan overgave, smart aan vreugde.
Ik werd opgenomen in stortzeeën van geluk, onmetelijke diepten, mij zelf verliezend en hervindend aan de koele stranden van een wit teeder lichaam, in de donkere bosschen van zacht, golvend haar.
De ochtend verdraagt geen herinnering aan zulk een nacht. Maar dien morgen had ik een zwaar berouw, alsof ik gezondigd had, alsof ik mij had vergrepen aan een heiligdom, een onschendbaarheid had aangerand. Wat gebeurde er nu verder? Het doet weinig terzake. Onze huwelijksreis was kort. Wij verlangden beiden naar den ‘Dennenheuvel’, in de hoop, dat wij zouden hervinden, wat wij in één nacht hadden verloren.
Maar het kwam niet verder dan tot een zwakke nabootsing in de schaduw van herinnering en van het besef van een kloof, die ons opnieuw scheidde. Doch die eene nacht zou blijvend worden in haar gevolgen. Josine verwachtte een kind en op deze verwachting leefden wij, overtuigd, dat dit kind de brug zou worden van een nieuwe, nu bestendige, gemeenzaamheid.
Hoe vergisten wij ons. Hoe weinig hadden wij den loop van ons lot doorzien, hoe oppervlakkig waren wij geweest in het onderzoeken van de vreemde gevoelens, die onze liefde had opgewekt.
Reeds het begin was verschrikkelijk. Na zes uren had Josine alle weerstand verloren, zij gilde door het huis. Dat was 's morgens. In den namiddag kwam een tweede dokter. Ik dacht, dat ik krankzinnig werd. Het eenige, wat ik beminde, lag in de hevigste pijnen en ik was machteloos. Ik bezwoer de doktoren, ik vloekte en schold, ik wilde hen te lijf en moest worden vastgebonden.
In dezen nacht, nu negen jaar geleden, stierf zij. Het kind kwam dood ter wereld, onnatuurlijk groot, misvormd.’
| |
| |
Arthur staat op en ik volg hem. Moet ik van mijn kant iets zeggen nu: troost, medelijden, een banaliteit? Moet ik verder vragen: naar den zin van dit leven, van dien dood? Ik weet, dat mijn vriend zal antwoorden: alles is mijn schuld, ik had moeten begrijpen, dat de natuur geen mededinger duldt, dat zulk een strijd gaat om even en dood.
Maar ik vraag niets, neem met een langen handdruk afscheid en ga naar mijn kamer.
Het hooge raam staat open. Van den Oostelijken horizon loopen witte strepen naar boven, een enkele vogel fluit in de verte.
Beneden mij ligt het groote landgoed, een deel van den bloementuin, het grasveld, bosschen, daaroverheen een lichte, zachte nevel, die dit alles verbindt: een gespreide vrouwenhand, vreemd en geheimzinnig.
(Vignet Judy Kessenich)
|
|