| |
| |
| |
Jan Engelman
Karel de Nerée tot Babberich
De naam die boven dit artikel staat klinkt als een echo, waarin een toon uit een ver verleden wordt weerkaatst. Er waren toen kunstenaars die geen politieken mantel om de schouders hingen en tòch een groote spanning in zich voelden - meer naar binnen, op de gronden der ziel. Er was eens een kunstenaar die De Nerée tot Babberich heette en met intens geduld zeer fijne, al te fijne lijnen trok over een stuk papier. Dit teekenwerk (dat lang bijeen bleef, maar nu óók al verspreid schijnt te moeten worden) is eenige malen tentoongesteld, er werd over geschreven, door Henri van Booven, Stheemann, Plasschaert, Conrad Kickert, de Cicerone. Maar nimmer verwierf het groote bekendheid. De onlangs in ‘De Nieuwe Muziekschool’ te Zeist gehouden expositie is voor mij aanleiding, er nog eens eenige regels aan te wijden. Het is kunst van een uitzonderlijke figuur. En wie, die midden tusschen de paardebloemen zit, beschouwt niet gaarne een exotische orchidee?
Christophe Karel Henri De Nerée tot Babberich werd op 18 Maart 1880 op het huis Babberich bij Zevenaar geboren. Hij was niet sterk van gezondheid en in zijn broze lichaam huisde een tengere, maar zeer bewuste, overbewuste geest. Op 18-jarigen leeftijd deed hij consulair examen en wijdde zich daarna aan de teekenkunst. Tot ongeveer 1905, een jaar of zeven dus, heeft hij gewerkt. Op 19 October 1909, op 29-jarigen leeftijd, stierf hij te Todtmoos.
Wat hij aan beeldende kust naliet, werd meest door zijn moeder, Mevrouw de Nerée geboren van Houten, bewaard. Mevrouw De Nerée is een talentvol borduurster, die o.a. werken uitvoerde naar de teekeningen van
| |
| |
haar zoon. Ook een bijna twee jaar jongere broer van Karel bracht het als teekenaar tot bekendheid en werkte voor het weekblad ‘De ware Jacob’.
Karel De Nerée tot Babberich openbaart zich in zijn teekeningen als een zeer verfijnd talent, dat tusschen zijn tijdgenooten verscheen als een exotisme. Toen hij teekende waren de Haagsche en de Amsterdamsche School in eere en men schudde het hoofd over de destijds opkomende richting der symbolistische ‘Negentigers’: R.N. Roland Holst, Thorn Prikker, Willem van Konijnenburg, Jan Toorop. Van Toorop leerde hij 't een en ander, maar veel grooter was in hem de invloed van Aubrey Beardsley, den Engelschman, in wiens geraffineerde, erotische, virtuoze werk het lied der Praeraphaëlieten uitklonk. Het gedistingueerde eclecticisme der Praeraphaëlieten - schilders als Rossetti, Holman-Hunt en Burne-Jones - werd bij Beardsley tot uiterste decadente verfijning, wonderlijk begaafd, van een smaak zonder weerga, maar zonder verdere toekomst, niet meer te ontwikkelen.
Wie het werk van Beardsley kent zal zich bij dat van De Nerée tot Babberich op bekend terrein voelen. Het ademt in dezelfde geestelijke atmosfeer en het heeft in menig opzicht dezelfde techniek. En tóch ziet men het zeer wonderlijke gebeuren, dat een uitzonderlijk eindpunt nòg een nuance verder wordt gedreven. In het rhythme der lineatuur, in zijn ongelooflijk verfijnde arabesk, weet Karel De Nerée tot Babberich een subtiliteit subtieler, een verzorging meer verzorgd, een raffinement geraffineerder te maken.
Dit is geen kunst die deze tijd vraagt. Men is er te haastig, te reëel, te eerlijk, te onromantisch en ook te grof voor geworden. Men kan haar slechts begrijpen en ook waardeeren als men Whistler, Toulouse Lautrec, Oscar Wilde, Mallarmé en Laforgue kent en op prijs stelt. Het is fin-de-siècle-kunst, werk van een aestheet, van een dandy, van een dillettant der upper-ten - van een
| |
| |
artist die zijn kunst niet professioneel, maar altijd in civiel, schijnbaar gedesinteresseerd bedrijft. Het is kunst van een mensch, die de antipode was van den apostolischen Vincent van Gogh. Kunst uit de ‘serres chaudes’ en uit den kruidtuin waar de Borgia-vergiften staan op wiegelende stengels, bewogen door den wind van een ver Inferno.
Kunstenaars als De Nerée tot Babberich voelen zich aangetrokken tot de meest singuliere overgangen der Italiaansche renaissance, door de Japansche prenten, door het Fransche rococo. Door al was mysterieus is, nieuw-romantisch, verfijnd intellectueel en - men moet het zeggen - ongezond. Daarmee is hun arbeid natuurlijk geenszins weggecijferd, maar men moet zich er wel van overtuigd houden dat men, die kunst ziende, in een decadente en soms infernale sfeer wordt opgenomen. Men geraakt hier in het woest en somber woud waar Dante in ging, het woud ‘waarvan 't herdenken de angst in mij hernieuwt’ en aan welks zoom de panter, de leeuw en de wolvin u bedreigen, maar waar geen bemoedigende Vergilius oprijst en zich aanbiedt tot geleide. Karel De Nerée tot Babberich moet een gekweld en gehanteerd man zijn geweest. Hij heeft dat gemaskeerd door een overgroote sierlijkheid, een abondantie van ongemeene, edele houdingen en gecompliceerde ornamentiek. Maar de cynicus, de satiricus - andere gestalte van den wanhopige - kwam overal uit zijn schuilhoeken te voorschijn. Het doodelijk geblesseerde gelaat van den Pierrot van Watteau ziet men dan. Zijn schrille spot raakt geen kleine dingen, maar essentialia, zijn oogen en zijn monden klagen niet om gering ongemak, maar om een blessure van de ziel. Zijn menschen weten van het bestaan van een groot licht en dààrom roepen die monden, dáárnaar richten zich die oogen. Omdat zij weten en de bittere onvolkomenheid van hun bestaan kennen, daarom is hun lot zoo zwaar te dragen. De sujetten van Karel De Nerée tot Babberich zijn ver- | |
| |
doemde sujetten. Zij zijn personificaties van de zonde, en de zonde wordt gekend, in al haar consequenties, maar tegelijkertijd op fatale wijze omgezet in schoonheid. Een gothisch verlangen naar oneindigheid, naar het licht van een paradijs, waarvan het bestaan onwrikbaar is, ligt in iedere beweging die zij maken, maar
zij zijn getroffen in hun vlerken, als de booze engelen die door Michael verslagen werden, en kunnen geen opvlucht meer maken. Van de gewone menschelijke begeerten zijn zij geen voertuig meer, zij zijn geestelijker, zij zondigen onophoudelijk met het verstand, zij zijn kinderen van een geestelijken incest en producten van de metamorphosen van een Vampyr. Deze diabolische wereld brengt ons te binnen het gedicht van Baudelaire ‘L'Irrémédiable’:
Une Idée, une Forme, un Etre
Dans un Styx bourbeux et plombé
Où nul oeil du Ciel ne pénètre;
Un Ange, imprudent voyageur
Qu'a tenté l'amour du difforme,
Au fond d'un cauchemar énorme
Se débattant comme un nageur,
Et luttant, angoisses funèbres!
Contre un gigantesque remous
Qui va chantant comme les fous
Et pirouettant dans les ténèbres;
Dans ses tâtonnements futiles,
Pour fuir d'un lieu plein de reptiles,
Cherchant la lumière et la clé;
Un damné descendant sans lampe,
Au bord d'un gouffre dont l'odeur
Trahit l'humide profondeur
D'éternels escaliers sans rampe,
Où veillent des monstres visqueux
Dont les larges yeux de phosphore
Font une nuit plus noire encore
Et ne rendent visibles qu'eux;
| |
| |
Un navire pris dans le pôle,
Comme en un piège de cristal,
Cherchant par quel détroit fatal
Il est tombé dans xette geôle;
- Emblèmes nets, tableau parfait
D'une fortune irrémédiable,
Qui donne à penser que le Diable
Fait toujours bien tout ce qu'il fait!
Tête-a-tête sombre et limpide
Qu'un coeur devenu son miroir!
Puits de Vérité, clair et noir,
Où tremble une étoile livide,
Un phare ironique, infernal,
Flambeau des grâces sataniques,
Soulagement et gloire uniques,
- La conscience dans le Mal!
Een intellectueele, met de hersens bedreven zinnelijkheid kenmerkt het werk van Karel De Nerée tot Babberich. Zijn groot schoonheidsgevoel houdt hem verwijderd van een genre, dat men misschien om onzindelijke redenen zou zoeken. Hij mist het sociaal-hekelende van Rowlandson of Gillray, hij heeft niets van het prikkelende en brutaal-aanschouwelijke van Felicien Rops, hij is ook anders van aard dan de altijd toch met het hart gevoelige en humoristische Fransche satirici uit het eind van de 19e eeuw, van de Courrier Français en de Gil Blas. Hij is, als men rubriceering zou wenschen, slechts met zijn voorbeeld Beardsley, met Vrieslander en Bayros in één categorie te brengen.
En er is niets van gourmandise bij De Nerée, hij blijft de uiterlijk volkomen beheerschte dandy, zijn wanhopig cynisme gaat gepaard met een uiterste van langzaam raffinement en artisticiteit tot in de vingerspitsen en de oogwimpers. Zijn erotiek is geestelijk, aetherisch en even gereserveerd als verfijnd-sentimenteel. Zij is alleen denkbaar waar weelde heerscht en de geest koelbloedig kan mijmeren en fantaseeren.
| |
| |
Deze eigenschappen impliceeren reeds, dat zijn kunst literaire kanten heeft en dikwijls een decoratief, versierend karakter vertoont. Hij maakte illustraties voor Ohanassan (Het schoone beeld) van Henri Borel, voor ‘Extase’ van Louis Couperus, voor ‘Rose Berndt’ van Gerhardt Hauptman, voor ‘De Stroom’ van Max Halbe, en nog menig boekomslag. Hij was een beeldend kunstenaar, die ook intense belangstelling had voor andere kunsten. Hij teekende het meest met Oost-Indische inkt, vulde daarmee groote vlakken en orneerde die verder met een heel fijne pen en met wat kleur hier en daar. Er is wel eens tegenstrijdigheid tusschen die groote vlakken en dat subtiele, gecompliceerde, nooit eenvormige ornament - maar dikwijls ook onderstreept het contrast de bizarrerie en de verdorvenheid. Hij maakt wezens die als omkrullende, bijna tot planten verwordende karyatiden zijn, hij ontleent gelaten aan de middeleeuwen, handen aan Toulouse Lautrec, landschappen aan Brueghel of Patinir, hij japaniseert zéér sterk in teekeningen gelijk ‘Muziek’, hij maakt tusschenvormen van man en vrouw, met afzichtelijk-verfijnde monden en oogen, waarvan men rilt. Een enkel maal is er een zeer stil en innig moment, dan geeft bij een bemind gelaat weer in een lineatuur, zóó subtiel en microscopisch verfijnd, dat men er nergens in de beeldende kunst de weerga van vindt. Dit doet hij dan met potlood, niet met inkt. En in al dat eclecticisme, in al die ontleeningen, in dat rijk theater van grillige situaties tusschen heel- en half-gemaskerden, en van onwezenlijke tusschen-stemmingen, van gestalten die op ons aankomen ‘a schiera larga et piena’, in vollen en rijken zwerm, gelijk op Dante de verdoemden aankwamen, is er toch een groote zelfstandigheid en markante persoonlijkheid. Een persoonlijkheid die lijdt onder zijn lot, zijn late en onvermijdelijke decadentie, zijn verwijdering van een eeuwig licht,
waarnaar hij nostalgisch verlangt: als een gevallen hemelgeest.
|
|