| |
| |
| |
Dr. L.G.J. Verberne
De afscheiding van 1834
I
In October van het vorige jaar werd door een bepaalde groep van onze protestantsche landgenooten, in een stemming van dankbaarheid en vreugde, de Afscheiding herdacht, welke op 14 October 1834 te Ulrum en op 1 November 1834 te Doeveren (N. Br.) een aanvang nam. Inderdaad een feit, wel een herdenking waard. Het verlaten toch van de Nederlandsche Hervormde Kerk door verschillende lidmaten, die geen vrede konden vinden met de heerschende toestanden en die tenslotte, na een vrij langdurige periode van leed en van een zeer harde behandeling tot de stichting van een eigen kerkgenootschap kwamen, is op zich zelf al een interessant verschijnsel, omdat in dat uittreden zich een bewuste reactie manifesteert op de in het geestelijk en kerkelijk leven domineerende rationalistische en revolutionnaire tendenzen. Niet minder belangwekkend is het, dat de Afscheiding in haar gevolgen er mede zeer veel toe heeft bijgedragen, dat, verder-op de eeuw in, het staatkundig leven in ons land het positief-christelijk beginsel als stuwende factor steeds beter heeft leeren kennen. En zulks niet alleen ten gevolge van de verzorging en ontwikkeling van dat beginsel in haar eigen kring, maar ook omdat de Afscheiding op de toestanden in de Nederlandsche Hervormde Kerk een beslisten invloed heeft uitgeoefend door velen, die niet met de uittredenden konden of wilden medegaan, te prikkelen tot positiever stelling nemen tegen wat, min of meer bewust, ook hen bezwaarde. Men zou kunnen zeggen, dat de Afscheiding in de Nederlandsche Hervormde Kerk zuiverend heeft gewerkt door er de tegenstellingen scherper te omlijnen.
| |
| |
Onmiddellijk dringt de vraag zich op, of het zin heeft voor ons, Katholieken, nu, na een eeuw, eenige bijzondere aandacht te schenken aan datgene, wat in 1834 de protestantsche milieu's beroerde. Het is niet moeilijk motieven te vinden, die tot een bevestigend antwoord aansporen. Het godsdienstig leven bij de Protestanten, de meer of mindere intensiteit daarvan, verdient zeker onze belangstelling, niet om met hooghartigheid neer te zien, maar om, nederig en dankbaar, te beseffen, dat het Geloof een gave Gods is. En zeker geldt dit voor de Afscheiding, welke als reactie op den ‘geest der eeuw’ een thema voert, dat ook in de historie van onze eigen emancipatie sterk domineert.
Doch er zijn in de Afscheiding nog enkele andere elementen, welke onze aandacht ten volle verdienen. Zij vormt immers de inleiding op de emancipatie van het Gereformeerde volksdeel, een hoofdstuk uit onze negentiende-eeuwsche historie, dat te vaak voorbij gezien wordt. De beteekenis er van kreeg in het herdenkingsjaar een treffende belichting in het feit, dat, terwijl in 1834 de Gereformeerden door een predikant der Nederlandsche Hervormde Kerk beschreven werden als ‘doorgaans behoorende tot de minst zedelijke, de onverstandigste of onbeschaafdste volksklasse’, in 1934 de Afscheiding herdacht kon worden in een vergadering onder presidium en met een redevoering van den voorzitter van den ministerraad! Eenzijdigheid moge zich hier verlustigen in smalend afgeven op de ‘politiek’, de feiten zijn anders. Het belangrijke thema in onze midden- en laat-negentiende-eeuwsche geschiedenis is het tot kracht en zelfgevoel komen van bevolkingsklassen, welke tijdens de oude Republiek geen aandeel in het bestuur hadden en onder Willem I nauwelijks belangstelling toonden, wier bestaansmogelijkheden ernstig geschonden waren in de geweldige crisis, welke ons volk van omstreeks 1770, 1780 tot diep in de negentiende eeuw teisterde. Deze ontwikkeling, waarin de geestelijke
| |
| |
beginselen de leidende krachten zijn, wordt mede beheerscht door maatschappelijk-sociale factoren, welke echter ook vaardig werden in die kringen, waar men minder - of niet - ontvankelijk was voor de liberale theorieën, die bij de burgerij wortel schoten. Men begrijpt de strekking: de verhoudingen, welke in de verschillende volksdeelen heerschen, zijn even zoovele resultantes van krachten, die in het verleden werkzaam waren en die, om welke reden dan ook, in die verschillende kringen een parallelle ontwikkeling vertoonen. En het is daarom, dat kennisname van de historie der emancipatie van het Gereformeerde volksdeel niet alleen noodzakelijk is voor het vormen van een algemeen inzicht in onze negentiende-eeuwsche geschiedenis, maar ook om het begrip van onze eigen emancipatie te verhelderen.
Er is nog een element in de historie der Afscheiding, dat onze belangstelling gaande maakt. De harde behandeling, welke de Afgescheidenen ten deel viel, werd gedragen met een offerzin en kloekheid, die hun inspiratie trokken uit een waarachtige en diepe geloofsovertuiging. Dat is het, dat ons Katholieken treffen moet en ontroeren, dat onwillekeurig onze gedachten buigt naar tijden, waarin vervolging in zoo ruime mate óns erfdeel scheen te moeten zijn en blijven! Of is het niet bijzonder treffend, dat in dienzelfden tijd, dat de Katholieken in Nederland, schoon ontkomen aan een werkelijke verdrukking, zich nog bukken moesten onder een maar al te vaak venijnige achteruitzetting, de strengorthodoxe Calvinisten een behandeling ondervonden, welke aan ‘vervolging’ uiterst dicht begon te naderen? Is het daarom zoo vreemd, dat onze katholieke voormannen van dien tijd mede de regeeringsmaatregelen gelaakt hebben? Toch heeft die ‘vervolging’ ongetwijfeld zuiverend gewerkt. De scherpe tegenkanting, welke de Afgescheidenen ten deel viel, heeft op het regeeringsbeleid in kerkelijke zaken, dat niet vreemd was aan
| |
| |
staats-absolute opvattingen, een zoo scherp merkteeken gedrukt van onverdraagzame bemoeizucht, dat het doorbreken van het volstrekte vrijheidsbeginsel op kerkelijk gebied in 1848 er zeker door bevorderd is. En wat 1848 voor ónze bevrijding beteekend heeft, behoeft geen nader betoog.
Natuurlijk kan het ons niet ontgaan, dat in de Afscheiding van 1834 onmiddellijk een scherp en krachtig anti-papisme zich hooren liet. In de historische Acte van Afscheiding van 14 October 1834 wordt al aan het Nederlandsche Hervormde kerkbestuur verweten zich gelijkgesteld te hebben ‘aan de door onze vaderen verworpen Paapsche Kerk’! Niet minder malsch is het anti-papistische geluid, als de Vader der Afscheiding, Hendrik de Cock, toen hij zich voor de rechtbank te Appingedam verantwoorden moest over ‘wederrechtelijk’ preeken in de kerk te Ulrum, den katholieken officier van justitie om zijn aanklacht een historische vijandschap tegen de Gereformeerde Kerk voorsmeet wegens zijn optreden ten gunste van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Men zou hierin een poging kunnen zien om zich zelf en zijn actie te beschermen door een mobiel verklaren van het anti-papisme, mogelijk ook een smaad aan de Nederlandsche Hervormde Kerk. Maar men is stellig dichter bij de waarheid, als men deze uitval als een onbeholpen insinuatie beschouwt, waarop de bevestiging van het overeenkomstig den eisch gevelde vonnis door de rechtbank te Groningen een uitermate afdoend antwoord was, zooals het feit, dat een ijverig regeeringsdienaar een der voormannen der Afscheiding (ds. Budding) beschreef als hebbende ‘volkomen het uiterlijk van een doortrapten Loyola's zoon’ en hem andermaal, met verschrikkelijke verachting, ‘een volmaakten pater’ noemde, den uitval van De Cock op een komische wijze belichtte.
Intusschen is het anti-papisme, dat in de Afscheiding tot uiting komt, van andere structuur als dat van bedoel- | |
| |
den gouvernementeelen ijveraar, als dat van het toen zoo invloedrijke Nut van het Algemeen, een anti-papisme, dat, even venijnig als onnoozel, in 1825 de oprichting van het Collegium Philosophicum als een nieuwe ‘triumf der Reformatie’ begroette. Hoeveel scherper werd in dezen niet de waarheid aangesneden door den Haagschen predikant Molenaar, een der voorbereiders der Afscheiding, toen hij de mannen ‘die door de philosophie van de Roomsche Kerk afgetrokken waren, verder van de Waarheid oordeelde dan de Roomschen zelven’. En niet minder interessant is het, dat enkele jongere protestanten, Bilderdijkianen, wier geesteshouding in velerlei opzicht verwant was met die der Afscheiding, dit Collegium Philosophicum, dien ‘triumf der Reformatie’, kort en goed een ‘heidensch instituut’ noemden.
Men zal daarom goed doen het ‘verlichte’ anti-papisme der Nut-van-het-Algemeen-menschen, waarin het anti-clericalisme in steeds bedenkelijker mate een militant karakter zou krijgen, wel te onderscheiden van dat, hetwelk in de Afscheiding tot uiting kwam en dat zijn krachten trok uit een positief-godsdienstige overtuiging. Al blijft ook dit anti-papisme voor ons steeds een pijnlijke herinnering en een bittere ervaring.
Alles te zamen genomen meenen wij veilig de conclusie te mogen trekken, dat de historie der Afscheiding voor ons belangrijk genoeg is om haar nu op een bijzondere wijze in het gezichtsveld te brengen in enkele bescheiden schetsjes, welke het ontstaan en de ontwikkeling in korte trekken willen beschrijven.
| |
II
Een buitengewoon belangrijke episode in onze volkshistorie ligt in het bij ons, Katholieken, zoo welbekende decreet van 5 Augustus 1796, waarbij de Nationale Vergadering der Bataafsche Republiek met één slag
| |
| |
een einde maakte aan de bevoorrechte positie der Gereformeerde Kerk. Het is volkomen begrijpelijk, dat de Katholieken ter Nationale Vergadering een zeer werkzaam aandeel genomen hebben aan de totstandkoming van dit decreet, omdat het het befaamde Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap herleidde tot een bevrijding uit een ruim twee eeuwen oude verdrukking.
De keerzijde van de kwestie is intusschen niet minder gewichtig. Voor de Gereformeerde Kerk immers was deze scheiding van Kerk en Staat een uiterst gevoelige slag. Het wegvallen van den officieelen staatssteun leidde, omdat een afdoende regeling van de geldelijke gevolgen der scheiding eenvoudig onmogelijk was, tot allerlei moeilijkheden op financieel gebied, en ook tot een administratieve verwarring, terwijl het Calvinisme, aangevreten door Aufklärung en rationalisme, niet tot kracht kon komen om in een onafhankelijke organisatie de winst der scheiding vast te leggen. Daarbij komt, dat de historische traditie sterker bleek dan de revolutionnaire leer. Een en ander veroorzaakte, dat de overheid zich niet afzijdig houden kon, al werd de officieele bevoorrechting evenmin als de officieele onderdrukking hersteld. Het tijdvak van koning Lodewijk Napoleon en vooral dat der inlijving bij Frankrijk, brachten den aanzet van overheidsbemoeiing, doch de directe heerschappij van den Franschen imperator was te kort van duur om iets werkelijks in dezen tot stand te brengen.
Toen kwam 1813: de nationale bevrijding, welke ook voor de Gereformeerde Kerk een geheel nieuw tijdvak zou openen. Een oogenblik was er sprake van het bijeenroepen van een nationale synode ten einde de binnenkerkelijke verhoudingen te regelen. Dit plan, dat intusschen volstrekt niet gebaseerd was op een volledige autonomie van de Kerk, is niet tot uitvoering gekomen. Want de regeering van Willem I, die van meet af
| |
| |
regelend was opgetreden, hield Napoleontisch-stevig de teugels vast. In Augustus 1815 werd een commissie voor de kerkelijke regelingen benoemd, welke een concept-reglement ontwierp, dat op 8 Januari 1816 door koning Willem I bekrachtigd werd.
Over de vraag, of de koning in dezen bevoegd was, kan gestreden worden, hetgeen dan ook met zeer veel ijver gedaan is. In ieder geval echter, koning Willem achtte zich volkomen bevoegd. Trouwens hij beperkte zich niet tot organiseeren, maar liet - feitelijk lijnrecht tegen de belijdenis der Kerk in - in kerkelijke zaken zijn gezag geducht gevoelen. Het reglement bevorderde dit: de synode, aan welke het oppergezag in de Kerk was toegekend, vergaderde slechts eenmaal per jaar. De practijk werd dus zoo, dat het departement van Hervormden Eeredienst een sterken invloed kreeg en dat de synode tot een min of meer onmachtige commissie van advies of bijstand werd. Haar wetgevende macht was overigens niet veel meer dan een formaliteit, omdat haar besluiten koninklijke goedkeuring behoefden.
Over het algemeen heeft de Nederlandsche Hervormde Kerk - aldus werd haar naam volgens het Reglement - zich bij de feiten neergelegd. De oorzaken daarvan zijn velerlei. Stellig heeft de omstandigheid, dat in het Vereenigd Koninkrijk van Willem I het protestantisme in een minderheidspositie gekomen was, een en ander ten zeerste bevorderd. Maar de beslissende factor ligt bij den geest van vage verdraagzaamheid en gematigdheid, welke haar heil zocht in verdoezeling der scheidslijnen en die uiterst bevreesd was voor de historische krachten der ‘preciesen’. Het rationalisme had aan het oude libertinisme met een nieuwe gestalte ook de heerschappij verzekerd. Het streng-positieve Calvinisme der Dordtsche krachtfiguren was bij het overgroote deel der ontwikkelden verwaterd tot leege conventie. Al mag van een beslist ongeloof nog niet gesproken worden, onkerkelijkheid was er wel. Het deïsme, door Bilderdijk
| |
| |
een ‘ingewikkelde Godsverzaking’ genoemd, had te zeer de geesten besmet, dan dat zij nog intense waarde konden hechten aan leertucht. Het kloeke er staat geschreven had bij velen zijn kracht verloren. Het is deze geesteshouding, waarvan Borger en Van der Palm de voornaamste vertegenwoordigers waren, welke zoowel synode als regeering beheerschte en welke, min of meer doelbewust, de vereeniging van alle protestantsche gezindheden in één kerkverband begeerde.
Maar al kwam in het openbaar betrekkelijk weinig ontevredenheid tot uiting, ontevredenheid was er zeker. De oude tegenstelling van ‘preciesen’ en ‘reckelijken’, zij het in gewijzigde gestalte, bestond nog wel degelijk. Reactie moest komen, zoowel op de organisatie zelf als op de geesteshouding, welke zonder bedenken zich met die organisatie verzoende of haar toejuichte. Zij, die reactie, is het belangrijkste verschijnsel van dien tijd, omdat in haar de grondslagen gelegd werden voor de latere ontwikkeling der verhoudingen. En ook, omdat het verschijnsel overal in West-Europa zich openbaarde en - mutatis mutandis - een a.h.w. interconfessioneel karakter droeg.
Het ligt voor de hand, dat deze reactie in de Nederlandsche Hervormde Kerk niet dadelijk de vormen aannam, waarin zij de historische ontwikkeling bepaalt, of dat er onmiddellijk een besliste continuïteit valt aan te wijzen. De verschijnselen staan min of meer los en zijn dus aanvankelijk niet meer dan symptomatisch voor de richtingen, waarin die reactie zich beweegt.
Men zou kunnen wijzen op het schuchter protest van de Amsterdamsche classis, die, schier onmiddellijk na de invoering van het Reglement, de vrees uitsprak voor een te groote macht der overheidsorganen en voor een een te verwachten separatisme. Hoezeer dit laatste juist was, blijkt uit het gebeurde in Zeeuwsch-Vlaanderen in 1816. De kerkeraad van Axel kon, na haar weigering zich in de nieuwe orde te schikken, afgezet worden en
| |
| |
vervangen door een nieuwe, de ontevredenheid, welke in het verzet tot uiting kwam, bleek te sterk om met zoo'n eenvoudige manoeuvre overwonnen te zijn. Een zekere Johannes Vijgeboom wist als ‘oefenaar’ velen tot zich te trekken. Hij ging zelfs over tot een formeele afscheiding en vormde met zijn aanhangers de ‘Herstelde Kerk van Christus’. Ofschoon Vijgeboom ook elders wel aanhang vond, is zijn beweging, die trouwens snel wijken moest voor de regeering, van niet meer dan plaatselijke beteekenis geweest. Dit is ook het geval met het vreemde bedrijf van Stoffel Mulder en zijn Zwijndrechtsche Nieuwlichters, met de actie van Jan Mazereeuw van Opperdoes. Zeer belangwekkend is het, dat vooral in de beweging der Zwijndrechtsche Nieuwlichters, doch ook wel in die van Jan Mazereeuw, mede een vrij sterk verzet tegen sociale misdeeldheid naar voren treedt.
Over het algemeen zou men in de reactie, welke in het geestelijk leven een steeds sterkere factor ging vormen, drie richtingen kunnen onderscheiden. Zoo breekt er een begeerte door naar een bewuster Godsvereering en een warmer geloofsovertuiging, waarin het gevoelselement zijn krachten stelt tegenover het koude rationalisme, hetgeen een eigen vorm kreeg in het Réveil. Deze beweging, welke sterk onder buitenlandsche invloeden stond, maar toch een eigen Nederlandsch karakter kon ontwikkelen, was aanvankelijk piëtistisch georiënteerd, doch kreeg in de jaren na 1840 een uitgesprokener confessioneel karakter. Merkwaardig is het, dat waar het Geneefsche Réveil schier onmiddellijk samen ging met een afscheiding, het Nederlandsche trouw bleef aan de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Dan ziet men pogingen om het rationalisme te veredelen door het te stuwen in humanistisch-christelijke richting, naar een ‘geloof des harten’, dat niet zoozeer de Leer als wel den Heer wilde zoeken, en die zouden uitmonden in de zgn. Groninger richting.
| |
| |
Maar vooral, het besliste streven naar een krachtig en onverwrikbaar vasthouden aan de oude Gereformeerde Leer, in de Formulieren van Eenigheid omschreven, en dat reeds de grondtoon geweest was van Vijgeboom's actie, vond geleidelijk aan een ruimer aanhang, om tenslotte, onder den druk van velerlei omstandigheden en gebeurtenissen, te leiden tot de Afscheiding van 1834.
| |
III
Toen in 1816 de organisatie van de Nederlandsche Hervormde Kerk tot stand gekomen was, vergaderde op 3 Juli 1816 de eerste synode, wier leden door den koning benoemd waren. Zij voltooide de inwendige organisatie, d.w.z. zij stelde een aantal reglementen vast, welke haar door de regeering aangeboden werden. Van een werkelijke autonomie was dus nauwelijks sprake. Tot de regelingen, welke toen getroffen werden, behoorde ook het reglement op de examens en de toelating der predikanten. Van hen zou gevorderd worden de verklaring, dat zij die leer aannamen en ‘hartelijk’ geloofden, ‘welke overeenkomstig Gods Woord in de aangenomen formulieren is vervat’. In de vroegere redactie was gesproken van de formulieren, welke ‘in alles met Gods Woord overeenkomen’. Het verschil tusschen beide redacties is duidelijk! Er is over die nieuwe formule in de jaren na 1816 heel wat te doen geweest, wijl een tweevoudige interpretatie mogelijk was. Er kon immers gelezen worden, dat men de leer der formulieren aannam, omdat (quia) ze in overeenstemming was met Gods Woord, maar ook, dat men die aanvaardde voor zooverre (quatenus) ze overeenkwam met Gods Woord. Het spreekt van zelf, dat bij de keuze van een interpretatie de meer of mindere orthodoxie inzet was.
De eerste, die tegen deze dubbelzinnigheid, welke opzettelijk gekozen was om de ‘preciesen’ niet te prik- | |
| |
kelen, zijn stem verhief, was de Haagsche predikant, ds. Molenaar, die in 1827 een brochure publiceerde, Adres aan mijne Hervormde Geloofsgenooten, waarin hij uitsprak, wat veler hart verontrustte. Het werkje wekte veel opzien, beleefde in 1827 zelfs zeven uitgaven! Toch is het niet van directe gevolgen geweest. De regeering immers was paraat. Haar intentie, de Nederlandsche Hervormde Kerk de organisatie te doen blijven van protestantsch Nederland, zou door dergelijke geschriften bekneld worden. Inknijpen van alles, wat direct of indirect de steeds aanwezige mogelijkheid van separatisme kon bevorderen, was dus geboden. Daarom mocht de schrijver enkele zoo scherpe reprimandes in ontvangst nemen, dat hij, wiens karakter volstrekt niet geëigend was tot kloeke strijdbaarheid, zich van het forum der algemeene openbaarheid (voorloopig althans) terugtrok, al bleef hij zijn overtuiging getrouw en dienstbaar in eigen kring.
En zoo was de rust in de Nederlandsche Hervormde Kerk wederom geconsolideerd. Doch dit was schijn, meer niet. Want de strijdvraag omtrent de formule bleef acuut, terwijl de synode, door zich afzijdig te houden, feitelijk partij koos tegen de orthodoxen. Haar opvattingen bleken duidelijk in 1834 en 1835. In het eerstgenoemde jaar gaf de Groninger hoogleeraar Hofstede de Groot een werkje in het licht, waarin hij in de interpretatie van de formule openlijk de beteekenis ‘omdat’ (quia) verwierp. Verschillende adressen bereikten de synode om de oude formule te herstellen. Doch zij werden terzijde gelegd. De gevolgen bleven niet uit: de onrust nam toe. Want al was er geen beslissing genomen, de voorstanders van de leervrijheid konden er gemakkelijk uit besluiten, dat de strakke opvatting (de omdat-interpretatie) der synode niet welgevallig was. Duidelijker teekening kregen de verhoudingen in 1835. Wederom ontving de synode een groot aantal adressen: 28 eischten de oude, ‘preciese’ opvat- | |
| |
ting (omdat) en 173 kwamen op voor leervrijheid. Het is zeker opmerkelijk, dat die 28 adressen uit bijna alle streken van Nederland herkomstig waren, doch die 173 bijna uitsluitend uit de drie Noordelijke provincies. De synode besliste tenslotte, dat de bestaande formule gehandhaafd zou blijven. Dit besluit viel met op één na algemeene stemmen, terwijl die eenling de formulieren wilde aanvaarden, omdat zij in hoofdzaak overeenkomstig Gods Heilig Woord waren.
Zooals reeds opgemerkt werd, dit besluit viel in 1835. Op dat oogenblik was het in de bestaande verhoudingen meer dan duidelijk, want in October 1834 was de Afscheiding een feit geworden.
Er was intusschen nog een andere kwestie, welke de gemoederen bezig hield: de kwestie der evangelische gezangen. In 1775 had men in de Gereformeerde Kerk reeds een nieuwe psalmberijming ingevoerd, hetgeen niet zonder verzet kon geschieden, in den Franschen tijd was men er toe overgegaan daarnaast een bundel evangelische gezangen samen te stellen, bestemd voor de christelijke feestdagen. De inhoud van den bundel is van bonte verscheidenheid, zoowel oorspronkelijke gezangen als vertaalde, vooral uit het Duitsch. De groote stuwkracht van het werk was geweest de Arnhemsche predikant Ahasuerus van den Berg, die verreweg het overgroote deel der vertalingen en ook enkele oorspronkelijke gezangen had geleverd en voor wien de invoering de bekroning mag heeten van een levenstaak. Maar onmiddellijk bij die invoering (1 Januari 1807) brak de kritiek los, welke hier en daar uitsloeg tot een vrij krachtig, soms heftig, verzet. De inzet daarvan vormt toch meer de gehechtheid aan de psalmen dan een scherp stelling nemen tegen de vrijzinnigheid, waarvan de opname in den bundel van een bewerking van ‘Te Deum laudamus’ getuigen moest. Ten tijde van koning Willem I echter zou in de actie tegen de evangelische gezangen een accent komen te liggen van
| |
| |
verzet tegen den heerschenden geest in de synodale Kerk en daarom een onderdeel zijn van den strijd over de leervrijheid.
| |
IV
De onmiddellijke aanleiding tot de Afscheiding werd het bedrijf van Hendrik de Cock, predikant te Ulrum in Groningen. Zijn levensgeschiedenis biedt ons enkele bijzonderheden, welke symptomatisch zijn voor de domineerende geestesgesteldheid. Zoo wordt ons verhaald, dat, toen hij in 1824, na op volkomen normale wijze zijn studies voltooid te hebben, te Eppenhuizen (Gr.) als predikant in functie trad, hij de Dordtsche leerregels nimmer nog gelezen had, de werken van Calvijn hem nauwelijks bekend waren en dat in zijn boekenbezit een Statenbijbel met commentaar niet aanwezig was! Treffend illustreert een en ander de afkeer van leertucht, welke in het kerkelijk leven domineerde! Rondom 1830, hij was inmiddels overgegaan naar Ulrum, voltrok zich in zijn geesteshouding een wijziging, welke hem tot kampioen der ‘preciese’ traditie, tot ‘Vader der Afscheiding’ maken zou. Een niet minder markante bijzonderheid ligt in de omstandigheid, dat gesprekken met enkele zijner Ulrumsche gemeenteleden, eenvoudige volksmenschen, op dien ommekeer een beslisten invloed hebben uitgeoefend, hetgeen zeer duidelijk aantoont, dat in den lageren burgerstand, onder de kleine luiden, de ‘preciese’ opvatting allesbehalve een overwonnen standpunt was, of, zooals het van liberale zijde met intellectualistische hooghartigheid geformuleerd geworden is, zich er slechts uit oude gewoonte handhaven kon. Ook enkele werkjes van graaf van Zuylen van Nyevelt zijn voor De Cock's levensgang van beteekenis geweest. Schoon niet direct aangesloten bij de Bilderdijkianen, onderging deze auteur toch de invloeden van het Réveil, zoodat hij door zijn beteekenis voor de
| |
| |
Cock's geesteshouding te beschouwen is als bemiddelaar tusschen Réveil en Afscheiding. Tenslotte zijn ook de zware beproevingen, welke ons volk in die jaren doorstaan moest, van invloed geweest op De Cock's ommekeer. Het toch al brooze economische leven leed sterk onder de gevolgen van den Belgischen opstand, terwijl de cholera, die zich voor het eerst in de jaren 1832 en 1833 in al haar verschrikkingen kennen deed, in breede kringen verslagenheid bracht. Is het daarom wonder, dat velen zich afwendden van de zoetelijke preeken der officieele dominees en hun steun zochten in het ‘geloof der vaderen’?
Het leed niet lang, of De Cock's gewijzigd inzicht bracht hem tot daden, tot ‘getuigen’. Zoowel in predikaties, die - en zulks is teekenend voor beider richtingen mentaliteit - een collega tot de verzuchting inspireerden, dat hij zich teruggewaand had in de dagen van ‘de beruchte synode van Dordrecht’, als in geschriften lanceerde hij felle aanvallen op ‘onrechtzinnige’ predikanten en op de evangelische gezangen, terwijl de kerkelijke organisatie van 1816 kort en duidelijk onwettig genoemd werd. De taal, waarin die aanvallen gesteld werden, was allesbehalve malsch en gekuischt. De kwalificatie, smakeloosheden, is volstrekt niet overdreven. Ook de betoogen waren maar al te vaak op spitsvondigheid gezet, zooals de geheele beweging der Afscheiding zich in haar aanvangsjaren kenmerkt door een boersche, ruige stugheid, welke scherp afsteekt tegen de fijnheid van de piëtistisch-literaire vormen van het Réveil. Doch dit alles is, evenals de mentaliteit, welke ons vreemd is, toch niet meer dan een bijkomstigheid. Want de hoofdzaak blijft het rhythme van een krachtige en oprechte geloofsovertuiging.
Natuurlijk gaf De Cock's geschrijf veel aanstoot. Maar men kreeg vat op hem, toen hij in het najaar van 1833 zich verstoutte aan kinderen uit naburige gemeenten het Doopsel toe te dienen. Een en ander leidde er toe,
| |
| |
dat op 19 December 1833 de classikale vergadering hem schorste als predikant. Natuurlijk ging hij onmiddellijk in beroep bij het provinciaal kerkbestuur, dat de schorsing niet alleen handhaafde, doch zelfs verzwaarde door ze op twee jaar te bepalen met verlies van tractement. Vol vertrouwen wendde De Cock zich tot den koning, doch ook nu werd teleurstelling zijn deel.
Spoedig verscherpten zich de verhoudingen. Wegens een voorrede voor een boekje, dat een aanval inhield op de evangelische gezangen, veranderde het provinciale kerkbestuur de schorsing in volledige afzetting. Merkwaardig is het, dat in dit vonnis het ‘onreglementair’ doopen der kinderen stilzwijgend werd gepasseerd en dat de schrijver van het overigens zeer rare en vitterige boekje ongemoeid gelaten werd. Een beroep op de synode bracht in zoover een verzachting van het vonnis, dat De Cock de gelegenheid tot een terugtocht opengelaten werd, doch toen hij verklaarde alleste willen doen, wat Gods Woord en zijn geweten hem toestonden, weigerde het provinciaal kerkbestuur, dat danig ontsticht was over de houding van de synode, deze restrictie. ‘Geen pourparlers!’ snauwde de president hem toe. Zoo groeide de spanning aan tot overspanning.
Inmiddels was De Cock in contact gekomen met ds. Scholte te Doeveren die hem onmiddellijk zijn sympathie gaf en hem met raad en daad ter zijde stond. Bij dezen Scholte, den organisator der Afscheiding, een man van geheel andere makelij dan De Cock, werkten veel directer de invloeden van het Réveil. Nog vóór zijn opleiding tot predikant - hij kwam betrekkelijk laat tot de studie - was hij als jong ambachtsman te Amsterdam, in aanraking geweest met Da Costa en diens kring terwijl hij in zijn studietijd te Leiden een groep studenten om zich verzamelde, ‘de club van Scholte’, waaruit later verschillende predikanten der Afgescheidenen zijn voortgekomen. Van niet minder beteekenis, was, dat Scholte meer dan De Cock op het
| |
| |
buitenland georiënteerd was, met name op het Réveil te Genève, en daardoor minder vreemd stond tegenover het begrip van een vrije kerk in een vrijen staat. Het was kort na de De Cock's mislukte verzoening met den provincialen kerkeraad (2 October 1834), dat Scholte Ulrum bezocht tot het aanleggen van een persoonlijk contact. Tegen de reglementaire voorschriften in vervulde hij op Vrijdagavond 10 October een predikbeurt in het dorpskerkje. Een poging om ook den volgenden Zondag te preeken werd van overheidswege met macht verhinderd, zoodat hij zijn toespraak in de open lucht houden moest.
Begrijpelijkerwijze moesten al deze feiten in Ulrum, waar de Cock een geziene figuur was en de groote meerderheid tot de ‘preciese’ richting behoorde, een geweldige onrust veroorzaken. De separatistische gedachte schoot er uit tot volle kracht, het eerst bij de gemeenteleden, en toen ook bij De Cock, die onderwijl een dagvaarding gekregen had wegens het houden van godsdienstige bijeenkomsten in een particuliere woning. En zoo geschiedde het: op 13 October teekenden De Cock en zijn geheele kerkeraad de Acte van Afscheiding of Wederkeering, d.w.z. zij keerden terug tot de oude Gereformeerde Kerk, die in 1815 nog bestond. Den volgenden dag sloot bijna de geheele gemeente zich bij hen aan.
Korten tijd daarna sprak het classikale bestuur van Heusden de schorsing uit over ds. Scholte. Reeds eerder was tegen hem een aanklacht ingediend wegens het stelselmatig achterwege laten der evangelische gezangen. Zijn optreden te Ulrum verschafte tenslotte voldoende motiveering voor het vonnis. Scholte bedacht zich niet lang, want werd op 29 October 1834 de schorsing uitgesproken, reeds op 1 November 1834 scheidde hij met bijna zijn geheele gemeente zich af.
De Afscheiding was een feit. En weldra verbreidde zich de beweging, in verschillende gevallen schier uitgelokt
| |
| |
door ‘synodaal’ optreden tegen ‘wederspannige’ predikanten.
| |
V
De Afscheiding van 1834 beteekent het openlijk fiasco van het regeeringsbeleid ten opzichte van het protestantisme, zooals de gebeurtenissen rondom het fatale Collegium Philosophicum de nederlaag aankondigden van de tegenover het katholicisme gevolgde politiek. Misschien is de stemming in regeeringskringen nooit zoo goed geformuleerd als in de volgende opmerking van den leider van het departement van Hervormden Eeredienst in 1835: ‘Het is te bejammeren’, aldus deze autoriteit, ‘dat bij zooveel merkbare toenadering tusschen de onroomsche christelijke afdeelingen een paar ellendigen slechts hebben op te staan om niet slechts een gewenschten voortgang in den waren christelijken zin te stuiten, maar ons weder een halve eeuw te doen achteruitgaan’. Zoo overduidelijk demonstreert deze ministerieele verzuchting datgene, wat in laatste instantie, de stuwkracht was van het regeeringsbeleid, dat commentaar volkomen overbodig is, of het moest zijn de opmerking, dat het dédain, hetwelk uit de woorden straalt, kenmerkend is voor de houding der hoogere standen voor het ‘precies’ gedoe der kleine luiden, aangevoerd door boersche dominees.
Overeenkomstig de opvatting der Afgescheidenen, dat zij geen verlating wilden, maar een terugkeer tot de oude Gereformeerde Kerk, achtten zij hun recht op de kerkgebouwen en kerkelijke goederen onbetwistbaar. Dit moest natuurlijk een desillusie worden, die zich trouwens aanstonds aandiende. In November 1834 werd een verzoekschrift van den afgescheiden kerkeraad van Doeveren om vrijheid van godsdienstoefening en behoud der kerkelijke goederen beantwoord niet een vierkante weigering, benevens een vermaning om terug
| |
| |
te keeren tot gehoorzaamheid aan het door den koning erkende kerkbestuur. Mag het al bedenkelijk schijnen, dat de staat dergelijke ‘vermaningen’ vaderlijk uitdeelt, pijnlijker was, dat de adressanten vrijheid van godsdienstoefening moesten vragen. Met sterke hand toch belette de regeering godsdienstige bijeenkomsten. Zij beriep zich daarbij op de artikelen 291-294 van het van kracht gebleven Napoleontische wetboek, waarin bijeenkomsten van meer dan twintig personen strafbaar gesteld werden. Dat in deze artikelen uitsluitend bijeenkomsten van staatkundigen aard bedoeld waren, deerde de regeering even weinig als het feit, dat in datzelfde wetboek een geheel hoofdstuk voorkwam, waarin het verhinderen van godsdienstoefeningen zonder meer veroordeeld werd, en dat in de grondwet vrijheid van godsdienst gegarandeerd was. Een niet minder bedenkelijke manoeuvre was het, dat de regeering in haar interpretatie van het grondwetsartikel, waarbij aan ‘alle godsdienstige gezindheden in het koninkrijk bestaande’ gelijke bescherming verleend werd, de voor de hand liggende bedoeling zoozeer verwrong, dat het niet op de Afgescheidenen van toepassing was.
In December 1835 verscheen een Koninklijk Besluit als antwoord op adressen van verschillende afgescheiden gemeenten om vrijheid van godsdienst overeenkomstig de grondwet. De adressen, zoo heette het, moesten ‘zooals zij daar lagen’ afgewezen worden. De bescherming, waarop de ‘bestaande’ kerkgenootschappen recht hadden, kon pas worden verleend na overlegging van statuten of reglementen, waaruit blijken moest, dat er geen gevaar bestond voor orde, rust en goede zeden. Zoo men ziet, er werd een uitweg aangewezen, doch de Afgescheidenen achtten dien onbegaanbaar, omdat zij geen nieuw kerkgenootschap wilden vormen, maar de ‘ware christelijk gereformeerde kerk’ zijn, zooals die in 1815 nog bestond. Dit werd onomwonden omschreven in een adres, dat door de eerste synode der Afge- | |
| |
scheidenen, in Maart 1836 in het geheim te Amsterdam gehouden, opgesteld en door een commissie den koning overhandigd werd. Het vroeg met nadruk vrijheid van godsdienst en bood de oude Formulieren van Eenigheid aan. De eisch van in het bezit gesteld te worden van de kerkelijke goederen liet men feitelijk vallen.
Het antwoord van de regeering was het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836, dat de Haagsche synode zeer tot dankbaarheid stemde. De naam ‘ware christelijk gereformeerde kerk’ werd eenvoudig geweigerd. Trouwens de toekenning er van zou een volledige ontkenning van de Nederlandsche Hervormde Kerk geweest zijn. Verder werd het nieuwe genootschap onwettig verklaard en ontbonden, terwijl samenkomsten verboden zouden zijn. Erkenning bleef mogelijk, doch zou pas verkregen kunnen worden na indiening van een adres, waarin verklaard werd, dat men een afgescheiden gemeente wilde vormen, door ‘toekomstige’ leden individueel te onderteekenen. Als concessie werd toegestaan, dat met verlof der plaatselijke autoriteiten, te verleenen aan elk deelnemer afzonderlijk, godsdienstige bijeenkomsten van meer dan twintig personen gehouden konden worden, echter niet als ‘gemeente’ of als kerkeraad. Deze concessie was voor de Afgescheidenen even waardeloos als de mogelijkheid van een ‘erkenning’. De kwestie kwam tenslotte hierop neer, dat de regeering als gunst wilde verleenen, hetgeen de Afgescheidenen als een recht beschouwden. Natuurlijk was het zeer bedenkelijk godsdienstvrijheid te verbinden aan voorwaarden, welke de grondwet niet kende.
Na dit Koninklijk Besluit begon voor de Afgescheidenen de zware tijd voorgoed. Hetgeen voordien gebeurd was, bleek een voorspel te zijn. Herhaaldelijk werden godsdienstoefeningen, vaak op zeer ruwe wijze, verstoord. Inkwartieringen waren aan de orde van den dag. Zoo kreeg Ulrum onmiddellijk na de Afscheiding niet minder dan 150 man infanterie te huisvesten, die bij voor- | |
| |
keur bij de Separatisten werden ondergebracht. De Cock zelf kreeg er 12 thuis gestuurd. Gemotiveerd als middel om ordeverstoringen te voorkomen (er is geen reden om aan de oprechtheid van het argument te twijfelen), werden die inkwartieringen - de toenmalige soldaten waren maar al te vaak zeer onbehouwen exemplaren - voor de lijdende partij een zware beproeving. Daarenboven gaf het zonderling optreden der commandanten menigmaal juist aanleiding tot wanordelijkheden. Processen-verbaal tegen de Afgescheidenen verschenen in massa. Vonnissen volgden regelmatig, gewoonlijk zware boeten, subsidiair zooveel dagen hechtenis. Alleen al in de provincie Friesland werd in 1836 een bedrag van bijna zevenduizend gulden aan boete betaald! En voor ds. Budding, een der afgescheiden predikanten, die elken Zondag driemaal preekte en gemeenlijk nog een paar maal in de week bovendien, liepen de boeten zelfs op tot f 40.000,-! Merkwaardig is het, dat in 1836 de rechtbanken te Heerenveen en te Amsterdam vrijspraken gaven, omdat er in Nederland geen wet bestond, waarbij vrije godsdienstoefening, bij de grondwet gewaarborgd, verboden werd. Het hielp luttel, want te Leeuwarden werd het Heerenveensche vonnis in hooger beroep vernietigd (1837), terwijl de Amsterdamsche vrijspraak in 1838, na een reorganisatie van de rechterlijke macht, herzien werd tot schuldigverklaring.
Dat de Nederlandsche Hervormde Kerk door het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836 tot dankbaarheid genoopt was, moge even vermeld worden. Voor haar waren de Afgescheidenen niet meer dan koppige rebellen. Vandaar dat zij sommige dier rebelsche lidmaten, na hun uittreden nog, door middel van deurwaardersexploiten dwong in haar hoofdelijken omslag te blijven contribueeren!
De publieke opinie was over het algemeen fel tegen de Afgescheidenen gekant. Het lagere volk, het grauw uit sloppen en stegen, als altijd geprikkeld door het geheim- | |
| |
zinnige, dat de bijeenkomsten der Separatisten wel moest omgeven, zag in hen schier weerlooze objecten voor zijn ruigen moedwil. Het kwam tot allerlei schandelijke tooneelen, waartegen de politie, zoo te Amsterdam, vrijwel passief bleef.
Doch ook de betere standen wisten zich niet te beheerschen. Een lastercampagne in woord en geschrift was niet het ergste, dat de Afgescheidenen te doorstaan kregen. Dat een paar ‘deftige dames’ zich niet ontzagen een kindje van een afgescheiden predikant te mishandelen, moge misschien tot de excessen gerekend worden, het feit blijft toch teekenend voor de mentaliteit. Algemeener was het ontzeggen van klandizie aan neringdoenden, broodroof dus (daar kan onze katholieke historie van meepraten!), waarop het ontslaan van personeel, dat zich bij de Afgescheidenen had aangesloten, een variatie mag heeten.
Men zou zich echter vergissen, als men de houding der betere standen geheel terugbracht tot een door godsdienstige of ‘philosophische’ overwegingen ingegeven en, in de keuze harer middelen, misplaatste verdediging der Nederlandsche Hervormde Kerk. Stellig is zulks een der motieven geweest. Van belang is echter eveneens een zekere afkeer van godsdiensttwisten, welke, met de rationalistische onverschilligheid tegenover den godsdienst, den grondslag vormt van de toenmalige tolerantiegedachte, welke afkeer in dezen herleid werd tot een scherpe minachting voor de ‘preciesen’. Daarenboven kan men in de houding der hoogere standen een accent van standshoogmoed gemakkelijk herkennen, welke het niet verkroppen kon, dat die ‘ordinaire’ kleine luiden zich afwendden van de gladde en utilitaristische preeken der officieele predikanten, zich ontwrongen aan de leiding der maatschappelijk beter-gesitueerden om hun eigen weg te gaan. Of is het niet opmerkelijk, dat zelfs de mannen van het Réveil, ondanks hun sympathie voor de geloofskracht der Separatisten, toch eigenlijk
| |
| |
laag neerkeken op die boeren en kleine menschen. En zulks trekt te meer de aandacht, omdat in het Révei een bepaald sociaal besef werkelijk aanwezig was. He heeft er allen schijn van, dat de hoogere standen, wier sociale gevoelens, natuurlijk de enkele uitzonderingen daargelaten, niet verder gingen dan een zelfgenoegzame liefdadigheid, welke door Tollens, zonder het te willen, scherp aan de kaak gesteld is, aangevoeld hebben, dat er in de Afscheiding mede een sociaal motief werkzaam was, zoo men wil, een protest tegen de maatschappelijke verhoudingen, welke in die zeer kritieke jaren de klasse der kleine menschen met pauperisme bedreigden. Zeker, van sociale opstandigheid mag niet gesproken worden! Het sociale in de beweging gaat schuil in het feit, dat het juist een bepaalde klasse was, die in den nood der tijden de armoede van ‘den geest der eeuw’ scherper besefte en haar steun zocht en vond bij het voor haar beproefde ‘geloof der vaderen’. Dit maakt de Afscheiding tot een eigen hoofdstuk in onze sociale geschiedenis, waarvan de waarde ligt in de omstandigheid, dat de sociale ‘bewustwording’ onmiddellijk herleid werd tot een kerkelijke en godsdienstige beweging. Men mag dit niet onderschatten, want het verklaart mede het zeer gewichtige feit, dat die bepaalde klasse in de jaren na 1880 immuun bleek voor de atheïstische propaganda en weerstand bieden kon aan de socialistisch-anarchistische verleiding van een Domela Nieuwenhuis.
| |
VI
Behalve door de harde behandeling (om het begrip ‘onwettig’ hier buiten geding te laten), welke de Afgescheidenen van buitenaf ondervonden, leed hun beweging nog door tweedracht in eigen kring. Allerlei kwesties, zooals die omtrent het Doopsel, omtrent de kerkorde, omtrent het al of niet dragen van een ambtsgewaad door de predikanten, vertroebelden zoodanig de ver- | |
| |
houdingen, dat zelfs de twee voormannen, De Cock en Scholte, tegenover elkaar kwamen te staan. Hoe ver die tweedracht ging, blijkt overduidelijk uit de historie van hun synode van 1843 (de ‘Rooverssynode’), toen drie groepen zoodanig oneens waren, dat de vergadering, zonder iets wezenlijks verricht te hebben, uiteen moest gaan.
Intusschen was er in hun verhouding tegenover de buitenwereld een zekere kentering gekomen. Hun zaak vond eindelijk ook verdedigers. Een der eersten was een advocaat van aristocratischen huize: Anne Maurits Cornelis van Hall, die tenslotte aan hun godsdienstoefeningen ging deelnemen. Het merkwaardigste moment echter in de ontwikkelingsgeschiedenis der publieke belangstelling is het debat tusschen den grooten christen Groen van Prinsterer en den Leidschen hoogleeraar Thorbecke, die zich weldra ontwikkelen zou tot den voorman der liberale burgerij. Groen, ofschoon hij de Afscheiding betreurde, viel het regeeringsbeleid, dat door Thorbecke verdedigd werd, scherp aan. Interessant is het ongetwijfeld, dat Groen de Nederlandsche Hervormde Kerk betitelde als het kerkgenootschap in 1816 gesticht, hetgeen ongetwijfeld den Afgescheidenen een bevestiging van hun standpunt geschenen zal hebben. Niet minder belangwekkend mag het heeten Thorbecke te zien optreden als kampioen van het regeeringsbeleid. De Vraag, of Thorbecke in dezen handelde op verzoek van de regeering, moest onbeantwoord blijven, en mikt eigenlijk op een bijkomstigheid. Want, waar het hooge karakter van den hoogleeraar niet de minste aanleiding geeft om hem te verdenken van te kunnen spreken tegen zijn overtuiging in, ligt de beteekenis van zijn optreden in dezen vooral in het markeeren van den afstand, welken hij af moest leggen om van volslagen gouvernementeel de man van 1848 te worden, die de grondwet tot een levende kracht zou maken.
Ook in de Tweede Kamer kwam de kwestie ter sprake.
| |
| |
Het lid Mr. Frets kon hautain-goedmoedig aanraden de Afgescheidenen als krankzinnigen te behandelen - dus zacht -, de liberaal Luzac, straks in 1844 Thorbecke's medestander, protesteerde nadrukkelijk en noemde koudweg de zonderlinge toepassing van de artikelen 291 - 294 van het Strafwetboek een volmaakte aantasting van het grondwettig recht op vrijheid van godsdienst. De regeering bleef echter vasthouden aan haar besluit van Juli 1836, al werd haar beleid toch iets zachter van lijn. Zij bereikte tenslotte iets. In December 1838 namelijk vroegen de Utrechtsche Afgescheidenen onder leiding van ds. Scholte erkenning en legden daarbij over een lijst van autoriteiten en een huishoudelijk reglement. Toen volgde in Februari 1839 de erkenning als ‘Christelijk afgescheiden gemeente’. Deze Utrechtsche demarche wekte in het kamp der Afgescheidenen een geweldige beroering. Men liet immers het denkbeeld een voortzetting te willen zijn van de oude Gereformeerde Kerk formeel los! ‘De Afscheiding is in een fuik geloopen’, aldus was het oordeel. Stellig ligt in deze formuleering een element van juistheid - de oorspronkelijke bedoeling immers werd verminkt -, toch is zij te veel uit een bijzonderen gezichtshoek genomen om geheel gaaf te zijn. Want de erkenningsaanvrage van 1838 stootte tenslotte den weg naar vreedzamer verhoudingen open, zooals eindelijk in 1848 de grondwetsherziening de aloude tegenstelling tusschen ‘preciesen’ en ‘reckelijken’ staatkundig tot een oplossing zou brengen, althans in beginsel. Intusschen wekte het voorbeeld van Utrecht weldra navolgingen. Men was de vervolgingen moede. Verschillende aanvragen gingen uit. Niet steeds werden die beantwoord met de erkenning, want in sommige gevallen meende de regeering die te moeten weigeren, omdat naar haar oordeel de betreffende ‘gemeenten’ niet in staat waren hun armen te onderhouden of in de kosten van den eeredienst te voorzien. Deze
bleven dan geplaagd met inkwartieringen, processen en anderen overlast.
| |
| |
Dit veranderde onder Willem II, wiens regeeringsperiode in velerlei opzicht het kenmerk draagt van een overgangstijd naar 1848. Bij Koninklijk Besluit van 9 Juni 1841 stelde hij de erkenning uitsluitend afhankelijk van de vraag of de openbare orde al dan niet bedreigd zou zijn. Feitelijk werden aanvrage en erkenning tot formaliteiten herleid, welke niet meer beteekenden dan afstand te doen van het denkbeeld om zonder meer een voortzetting te zijn van de oude Gereformeerde Kerk. Sommige groepen Afgescheidenen bleven echter stokstijf staan. Zij organiseerden zich in 1844 als ‘Gereformeerden onder het Kruis’ in één kerkverband. De grondwetsherziening van 1848 bracht echter het beginsel der volledige vrijheid van kerkelijke organisatie - nader omschreven in de Wet op de Kerkgenootschappen -, hetgeen er toe leidde, dat in 1852 voor de Nederlandsche Hervormde Kerk de band met den staat losser werd. Een ander gevolg was, dat in den naam ‘Gereformeerden onder het Kruis’ de bijvoeging een anomalie werd, zoodat men deze liet vallen en zich ‘De Gereformeerde Kerk’ noemde (1863). Tenslotte werd in 1869 de eenheid bij de Afgescheidenen hersteld. De voormalige Kruisgemeenten sloten zich aan bij één gemeenschappelijk kerkverband: ‘De Christelijk Gereformeerde Kerk’.
|
|