De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Criton
| |
[pagina 182]
| |
1. Bij gelegenheid der vijftigste herdenking van zijn sterfdag werd in November 1932 te Straatsburg een kleine expositie gehouden betreffende persoon en werk van graaf Arthur de Gobineau, schepper der zgn. Arische beweging. Onder de vele aanwezige stukken, die op een zeer intieme relatie van den Franschen graaf met huize Wahnfried te Bayreuth wezen, bevond zich ook een exemplaar van Wagner's Gesammelte Schriften, waarin deze de volgende hooggestemde dedicatie in versvorm had geschreven: ‘Das waere ein Bund,
Normann und Sachse!
Was da noch gesund,
Dass das bluehe und wachse!’
Zulk een dedicatie brengt ons in medias res. Niet alleen was voor Wagner zijn zeer on-Nordische postuur en profiel en het (door de Wahnfried-cotterie zoo handig verdoezelde) feit, dat hij zeer waarschijnlijk een zoon van zekeren Ludwig Geyer was, geen bezwaar, zichzelf voor een ras-zuiveren Nordist (i.c. Saks) te houden, maar ook Gobineau beschouwde zich als afstammeling van een Viking, op wien hij een heel epos schreef (‘Histoire d'Ottar-Jarl, pirate norvégien, et de sa descendance’), en door wien hij zich zelfs in genealogisch verband met Odin twist te brengen! Volgens Gobineau was het enkel dit (steeds zeldzamer en steeds meer | |
[pagina 183]
| |
gedunde) Arische bloed, ‘qui soutient seul l'édifice de notre société’. Wahnfried, Ludw. Schemann en de Gobineau-Verein verbreidden verder den roem van den grottesken Franschen edelman, zonder wiens Arische mythe het Nat.-Socialisme, naar ons de Voelk. Beobachter onlangs verzekerde, ‘so wenig zu leben vermag wie Fische ohne Wasser oder Blumen ohne Sonne’, en door wiens suggestieve (schoon volmaakt onwetenschappelijke) visie op de rassengeschiedenis ook H. St. Chamberlain zóó was aangegrepen, dat deze in een aanvulling voor den derden druk zijner Grundlagen (p. 1011) deze merkwaardige woorden schreef: ‘Wuerde auch bewiesen, dass es in der Vergangenheit nie eine arische Rasse gegeben hat, so wollen wir, dass es in der Zukunft eine geben soll.’ Gehuwd met Wagner's jongste dochter en ijverig Wahnfried-adept, was Chamberlain ook aanhanger van het Gobinisme geworden, al onthield hij zich niet van de noodige critiek en de gewenschte veranderingen daarin. In het bijzonder heeft hij het Arische leerstuk bevrijd van de troostelooze wanhoopsstemming, waarin het door Gobineau was verkondigd, om het dan uit te werken tot het evangelie van Germanje's naderende wereldheerschappij. In Frankrijk zelf daarentegen waren de aanhangers van het Gobinisme steeds te tellen, ofschoon ook hier de nationale ijdelheid zich gestreeld kon voelen door het hooge voetstuk, waarop de Germaansche Franken door Gobineau werden geplaatst. Beperken wij ons tot den doctrinairen woordvoerder van die partij, bij welke men op de allereerste plaats en om meer dan een reden sympathie voor zijn leer zou kunnen verwachten: Charles MaurrasGa naar voetnoot1). Reeds in 1895 noemde deze heel de rassenleer ‘un grand sujet de sourires’. Het AryanismeGa naar voetnoot2) achtte hij één groote petitio principii, een aaneenrijging van ‘chimères dignes d' un hobereau prussien’ | |
[pagina 184]
| |
(1908); en nog voor vijf jaar wees hij verre van zich ‘les déductions simplistes des Gobineau-Verein, qui empoisonnent l'Allemagne depuis cinquante ou soixante ans’. 2. Vacher de Lapouge, privaatdocent in de biologie te Montpellier, was de grondlegger der zgn. anthroposociologie, waarin o.m. de rassenleer naar het gebied der practische toepassing (eugenetiek) werd overgebracht. Als zijn voorloopers kunnen o.a. gelden Darwin en Gobineau, van wiens Essai sur l'inégalité des Races hij kennis nam uit een exemplaar, dat hem door Rich. Wagner (ecce iterum!) persoonlijk te leen was toegezonden. In 1899 schreef hij L'Aryen - Son rôle social, maar overigens prefereert hij Linnaeus' benaming Homo europaeus, welke hij als geheel identiek met Nordisch gebruikt, en waarmede hij het blonde, dolichocephale ras aanduidt, dat tot heerschen is bestemd, ook over den Homo alpinus, die naar aanleg en van roeping een slaaf is. De wereldgeschiedenis (met inbegrip van den godsdienstGa naar voetnoot1) wil hij geheel verklaard zien van een zuiver biologisch rassenstandpunt uit. Maar de middelen, waarmede hij het uitverkoren ras weder tot praevalentie wil brengen, leenen zich kwalijk voor beschrijving in een ander dan een pornographisch tijdschrift. Belangstelling voor het ‘leven’ en ‘de moed tot hevig leven’ ontbraken hem zeker niet. In Duitschland werden zijn denkbeelden met enthousiasme overgenomen. Reeds keizer Wilhelm II, die zijn theorieën uit Chamberlain's Grundlagen kende, moet zich aldus hebben uitgelaten: ‘De Franschen hebben slechts één groot man, n.l. Vacher de Lapouge, maar zij kennen hem niet.’ De beruchte rassentheoreticus, H.F.K. Guenther, die sinds het nat.-soc. bewind een | |
[pagina 185]
| |
leerstoel in Jena bezet, was zijn directe leerling. In een geruchtmakende rede beval hem tenslotte minister Frick officieel als een erkend meester en als een der propheten van de nat.-soc. rassenleer ter bestudeering bij de academische jeugd in Duitschland aan. Deze rede werd voor den Temps aanleiding, er een redacteur op uit te sturen, die Lapouge's woonplaats moest ontdekken om hem eens te interviewen. ‘Ignoré en France, il s'est retiré dans une petite ville de province.’ Inderdaad: onbekend in Frankrijk, in zoover er niet enkelen uit zijn leer wat anticlericale munt hadden trachten te slaan, en die leer er niet, zooals René de Planhol mededeelt, ‘surtout un objet de plaisanterie’ was geweest - zoodat hem een leerstoel in anthropologie, dien hij in 1909 ambieerde, werd geweigerd. Met Hitler's optreden (‘sauf la déviation militariste’) bleek onze anthroposocioloog dan ook zeer ingenomen, en hij verklaarde zijn interviewer o.m. nog dit: ‘Het selectionisme moet als een nieuwe menschheidsreligie beschouwd worden. In Duitschland is het een staatsgodsdienst geworden’.Ga naar voetnoot1). 3. Onlangs kon men in een Oostenrijksch weekbladGa naar voetnoot2) het volgende lezen: ‘Gelijk zoo vele politieke gedachten der Nat.-Socialisten stamt ook het zoo beruchte politieke Mythus-begrip uit Frankrijk. Georges Sorel heeft de bewering opgesteld, dat de mensch voor heroieke daden de leidstar eener “mythe” noodig heeft. Dat is hem door Duitschers nagepraat. Nu wil het ongeluk, dat het woord mythe aan deze en aan gene zijde van den Rijn iets heel verschillends beteekent, waardoor er een heillooze begripsverwarring ontstond. Wanneer Sorel van mythe sprak, was hij er zich van bewust, dat hij een fictie bedoelde .... Aan de andere zijde van den Rijn echter nam men het woord bloedig ernstig op en verleende men aan de Fransche fictie een sacraal en religieus | |
[pagina 186]
| |
accent .... Onze Oostenrijksche staatstheorie behoeft ons echter niet zulk een surrogaat van religie te verschaffen, daar wij onzen godsdienst niet ontrouw zijn geworden.’ Het zou voorbarig zijn, vóór een nadere uiteenzetting reeds thans den lof te zingen van dr. Otto Fidelis, uit wiens pen deze behartenswaardige en gulden woorden zijn. Het is ons hier slechts te doen om Sorel, den theoreticus van den ‘geschichtsbildenden Mythus’, die als zoodanig in het nat.-soc. Duitschland grif erkend en heel wat meer vereerd wordt dan in zijn eigen land. Wanneer Chamberlain zijn voor ca. 35 jaar gepubliceerde Germanenbijbel nog betitelde als de Grundlagen zijner eeuw, maar Alfr. Rosenberg zijn nieuwe apocalyps den Mythus der twintigste eeuw noemt, is Sorel's invloed daar zeker niet vreemd aan. Wanneer Knuvelder in Roeping (Augustus j.l.) ons deelachtig wil maken aan de voordeelen en geneugten der ‘nationale revoluties in de opnieuw ontwaakte landen’ en daartoe de mythe gaat introduceeren, weet hij, wanneer hij van dat begrip een definitie moet geven, niets beters te doen dan (via zijn geliefde periodiek Die Tat) een halve pagina over te schrijven uit Sorel's befaamde Réflexions sur la violence (p. 32 v.). Zoo werd hem, die zoo gaarne zijn wetenschap uit Duitschland betrekt, dan ditmaal opgepoetste camelote van Fransche origine in de hand gestopt. Met dat al was ook nu weder Knuvelder een bruikbare index voor wat in het Overrijnsche gangbaar is, gelijk toen hij zijnen landgenooten kon verkondigen, bevallen te zijn van de Mythe-Midden-Nederland. Want vervuld zijn ook in het Dritte Reich alle wegen en pleinen van den Mythus. Wij dienen ons nu de weldoordachte woorden van dr. Fidelis ter harte te nemen, en eerst eens na te gaan wat Sorel en wat de Duitsche Mythus is. | |
[pagina 187]
| |
In onderstaande schets van Sorel's mythe-theorie zijn vooral de volgende werken van hem benut: ‘La crise de la pensée catholique’ (1903), ‘Introduction à l'économie moderne’ (1903), ‘Réflexions sur la violence’ (1908) en ‘Matériaux pour une théorie du prolétariat’ (1919); benevens ‘Georges Sorel’ door Gaétan Pirou (1927). Er zal niet telkens naar verwezen worden. De enkele weken, voordat Mussolini triompheerend Rome binnentrok, overleden socialistische theoreticus Sorel (1847-1922) werd in breedere kringen dan alleen die der socialistische en syndicalistische cenakels bekend, toen in 1910 Paul Bourget mededeelde, dat hij de ideologie in zijn nieuwe tooneelstuk La Barricade ontleend had aan de Réflexions sur la violence van dien revolutionnairen schrijver. En zijn naam was op aller (thans ook Knuvelder's) lippen, sinds het Madrileensche blad A.B.C. aan den nieuwen Italiaanschen dictator had gevraagd, wie van deze drie: Nietzsche, Jaurès, of Sorel, den grootsten invloed op hem had uitgeoefend, en het antwoord hierop zeer beslist ten gunste van Sorel uitviel, zoodat een Engelsen schrijver zelfs verzekerde, dat Sorel ‘is the key to all contemporary political thought’, en de Duitsche kroonjurist Carl Schmitt daaraan toevoegde, dat bedoelde Engelschman daarmede ‘durchaus recht hat.’Ga naar voetnoot1). Opzien had hij ook gebaard door zijn in 1919 geschreven Plaidoyer pour Lénine. Wij willen hier echter alleen die mythe-theorie, waaraan zijn naam verbonden is, voortdurend in het centrum der bespreking houden. Daarbij dient men o.m. met de volgende omstandigheden rekening te houden. Vooreerst trof Sorel in de Latijnsche landen een socialistisch proletariaat aan, dat, anders dan in de Germaansche en Angelsaksische landen, er weinig voor voelde, uit de karige loonen een heel Vakbond-apparaat te onderhouden, daarentegen wèl bereid was, de verwezenlijking | |
[pagina 188]
| |
van een (uiteraard wat vaag) ideaal met het leven op de barricade te bevechten.Ga naar voetnoot1). Men wilde er niet weten van mandaten en delegatie, maar wel van ‘directe actie’, zij het in den vorm eener sabotage-guerilla. Vervolgens viel Sorel's eerste (marxistische) politieke periode (van ca. 1890-1900) in een tijd, waarin zelfs van socialistische zijde de wetenschappelijke onhoudbaarheid der marxistische theorieën en axiomata moest worden erkend. Dan had hij van den aanvang af (sinds hij zijn carrière van ingenieur opgaf) een bijzondere belangstelling voor theologie en kerkgeschiedenis, welke gebieden hij als atheïst van een zuiver psychologisch standpunt overzag, daarbij kennelijk onder den invloed staande van Renan, naast Jaurès en Marx den meest geciteerden auteur in zijn oeuvre. Tenslotte heeft hij ernstig studie gemaakt van de philosophie van Bergson, wiens voordrachten aan de Société de philosophie hij ijverig volgde, en die hem later eens het judicium gaf, dat hij blijkens zijn werken het Bergsonisme volkomen juist had begrepen. Van de critiek op het Marxisme was Sorel uiteraard niet onkundig gebleven, ook niet van het belangrijke artikel in de Revue Socialiste van October 1898, waarin niemand minder dan van Kol het nieuwe parool ‘Arrière les dogmes’ had uitgegeven. Zoo bleven zelfs in het socialistische kamp de marxistische axiomata geenszins ‘à l'abri de toute controverse’. In dezen tijd van doctrinaire ontreddering en juist een jaar na van Kol's publicatie heeft Sorel, eind 1899, in een voorrede bij de Fransche vertaling van N. Colajanni's boek Het Socialisme voor het eerst zijn mythe-theorie gelanceerd (herdrukt in Matériaux enz., p. 177 v.v.). Sorel onder- | |
[pagina 189]
| |
scheidt daarbij in Marx' werk datgene wat ‘scientifique’ is, en dat wat ‘éducatif’ van waarde is. ‘Autre chose est faire de la science sociale et autre chose est former les consciences.’ Al is dus het voorlaatste hoofdstuk van Het Kapitaal (I) wetenschappelijk waardeloos en zelfs empirisch reeds onjuist gebleken, toch acht hij dezen ‘texte apocalyptique’ belangrijk als ‘image construite en vue de la formation des consciences’. ‘Door den term mythe te gebruiken - aldus Sorel eenige jaren later - meende ik een gelukkige vondst gedaan te hebben, daar ik hierdoor elke discussie weigerde met menschen, die de algemeene staking aan een critiek in onderdeelen willen onderwerpen en bezwaren tegen hare practische uitvoerbaarheid opeenstapelen.’ Het heet immers ook van heel weinig belang te weten, welke bijzonderheden van de mythe der ‘grève générale’ bestemd zijn historisch verwezenlijkt te worden; het is zelfs best mogelijk, dat in het geheel niets van den inhoud der mythe zal plaats hebben. N'importe: want zonder die mythe zouden de socialistische propagandisten slechts ‘rossignols de libraire’ zijn, niet in staat de revolutionnaire idee ingang te doen vinden; en juist dit beeld van proletarisch geweld en van klassenstrijd is ‘une chose très belle et très héroique’, wekt in de proletarische ziel ‘un sentiment du sublime’ op, geeft aan het socialisme ‘sa haute valeur éducative’. Sporadisch en verspreid vindt men in Sorel's oeuvre uitingen van sterk vitalistisch-naturistische tendentie, welke juist in haar onopzettelijkheid den bergsonien teekenen, b.v.: ‘Wat zijn al de prestaties der eeuwen van bewustheid, wanneer men die vergelijkt met het spontane werk van de embryonnaire periode?’ Elders: ‘In het mythe-beeld wordt ons die intuïtie van het socialisme geschonken, welke de taal niet op een duidelijke wijze kan verschaffen; wij krijgen daardoor die intuïtie in een “ensemble perçu instantanément”, wat in Bergson's philosophie de “connaissance parfaite” heet.’ | |
[pagina 190]
| |
Een studie over het Catholicisme brengt deze conclusie: ‘Voortaan zal de christelijke philosophie de mystiek als de voornaamste basis harer speculatie moeten beschouwen; elke geest van twijfel zal daardoor verdwijnen.’ Tenslotte: ‘Geen enkele wijsgeerige verklaring der feiten, die in de practijk worden waargenomen, kan zulk een helder licht verschaffen als het zoo eenvoudige beeld, dat een evocatie der algemeene staking voor oogen stelt.’ In het Socialisme hebben wij te doen met ‘une vertu qui naît,’ geen eenvoudige nieuwe religie dus, maar ‘een deugd die geboren wordt’. De anti-intellectualistische afkeer van de pensée raisonnante en van bewuste finaliteit, het vertrouwen in de intuïtie, de heilsverwachtingen van de mystiek en van de, uit het proletarische élan vital voortkomende, images of tableaux - dat alles zou reeds voldoende op het Bergsonisme als achtergrond wijzen, ook zonder dat Sorel zelf herhaaldelijk zich op Bergson beriep, b.v. in deze belangrijke passage: ‘Bergson heeft ons leeren inzien, dat niet alleen de godsdienst in het gebied van het diepste bewustzijn heerscht; de revolutionnaire mythen hebben daar met hetzelfde recht hun plaats.’ De met alle rationalistische berekeningen spottende groei en vitaliteit der religie had Sorel, mede vooral onder invloed van Renan, van zuiver psychologisch-anthropocentrisch standpunt leeren beschouwen, en hij concludeerde (van dat standpunt uit volkomen terecht) daaruit tot de mogelijkheid van aequivalente verschijnselen, welke de functies der oude religies kunnen (c.q. moeten) overnemen. Nu vond de atheïst Sorel in Bergson's ‘conscience profonde’ een bron, waaruit de christelijke ‘mythe’ der Ecclesia militans en de socialistische mythe van den klassenstrijd evenboortig en met gelijke rechten voortkwamen. Wordt het huidige Christendom door hem te licht bevonden, dan kan het alleen - similia similibus - door een mythe bestreden en vervangen worden. En het Christendom wordt lichter bevonden | |
[pagina 191]
| |
dan het proletarische ideaal; onze socialistische theoreticus, die wèl in het milieu der Société de philosophie, maar allerminst in de arbeiderskringen zelf thuis was, oordeelde immers: ‘Te midden van het algemeene verval van instellingen en zeden blijft er nog iets machtigs, nieuws, ongerepts, en dat is, precies uitgedrukt, de ziel van het revolutionnaire proletariaat’, of sprak van de ‘abnegatie der mannen, die strijden zonder te klagen, en zonder eigenbaat een groot historisch werk verrichten’. Wanneer dus dr. Fidelis de mythe volkomen terecht als een ‘surrogaat van religie’ beschouwt, geldt zulks niet alleen voor den Duitschen Mythus, maar stellig ook in meerdere of mindere mate voor Sorel's mythe. Van zijn mythe onderscheidt Sorel de utopie of de illusie als een product van intellectueele werkzaamheid, van observeeren en discussieeren, terwijl de mythe zelf wordt genoemd ‘un produit spontané’, ‘l' expression de volontés’, of ‘indentiek met de overtuigingen van een groep menschen’, ‘de uitdrukking dier overtuigingen in een bewegingstaal.’ In zijn verhandeling over ‘Les caractères religieux du Socialisme’ laat Sorel min of meer zuivere, dat is i.c. van rationeel, intellectualistisch utopisme ontdane, geschiedenisvormende mythen de revue passeeren, van de Middeleeuwen tot de Fransche Revolutie, toen de beelden der Romeinsche republiek voor de bourgoisie ‘les raisons motrices’ eener revolutionnaire activiteit waren. Nu is het wel merkwaardig, dat Karl Marx in zijn uit 1852 dateerende werkje ‘Der achtzehnte Brumaire des Louis Napoleon’ deze zelfde beelden juist ‘Illusionen’ (ook Ideale of Kunstformen) noemde, zoodat Henri MassisGa naar voetnoot1) zelfs meende, dat Marx en Engels met hun leer van het ‘illusionisme’ aan Sorel het denkbeeld (zoo niet de theorie) der sociale mythe aan de hand hebben gedaan. Door haar aard en oorsprong uit intuïtieve diepten is de sociale mythe kostbaar om haar zelfs wille; haar waarde ligt niet in haar (mogelijke) historische resultaten, maar in de aan haar inhaerente moreele verheffing. Sentiment | |
[pagina 192]
| |
du sublime, vertu, haut idéal moral: deze en andere begrippen keeren in elke zijner mythe-verhandelingen terug. In haar moralistische functie vindt Sorel's mythe feitelijk haar rechtvaardiging. Het is om die streng-moralistische tendenties, waardoor zich Sorel's werk van dat zijner partijgenooten onderscheidde, dat hem zijn trouwste volgeling (Edouard Berth) na zijn dood ‘le Tertullien du Socialisme’ noemde, zijn biograaf Max Ascoli de tot een kleinen kring beperkte activiteit van onzen syndicalist vergeleek met die van ‘un fondateur et chef d'ordre monastique’, Michael Freund hem zelfs ‘im Grunde seiner Seele ein katholischer Mensch, eine grosse katholische Figur’ noemt.Ga naar voetnoot1) Op één punt in het bijzonder is hij onverbiddelijk en meent hij zelfs aan de Kerk, die z.i. in den loop der eeuwen alleen door de kloosterlijke ascese in stand is gehouden, lessen te kunnen lezen, n.l. in zake de huwelijksmoraal. Hij schrijft gespatieerd: ‘Nous pouvons affirmer que le monde ne deviendra plus juste que dans la mesure où il deviendra plus chaste.’ De lezer van Sorel zal zich hier in verlegenheid afvragen, welke beteekenis hij moet hechten aan het woord ‘juste’ - een begrip, dat verder in Sorel's voornaamste werken evenmin als ‘justesse’ een functie vervult of ook maar wordt genoemd. Maar deze heele passus over chasteté en huwelijk, die onvoorwaardelijk aanvaard kan worden, heeft met zijn mythe en zijn conscience profonde niets meer uitstaande, lijkt veeleer een residu van de eeuwenoude christelijke moraaltraditie, waarin ook Sorel in de streng geloovige Normandische provincie was opgevoed. Overigens wijken de christelijke normen spoedig voor den vitalistischen chaos van Nietzsche, en vernemen wij: ‘Er bestaat evenmin een sociaal als een internationaal | |
[pagina 193]
| |
plichtsgevoel.’ ‘De harmonie is slechts een droombeeld van theoretici.’ ‘Le galimatias de l'encyclique Rerum Novarum’, de ‘clowneries sociales’ van een Aristoteles, de ‘blagues’ van de predikers van moraal en sociologie, de sophistiek van den socialen vrede - dat alles beoogt slechts den zin voor klassenstrijd te verzwakken en die proletarische hevigheid te ondermijnen, ‘die alleen nog in staat is de wereld van het barbarisme te redden.’ Zoo beveelt hij ons zijn mythe aan met dit gegarandeerde effect: ‘Plus de paix sociale possible.’ Hij neemt het zelfs op (in Réflexions, p. 356) voor Nietzsche's ‘prachtvolle nach Beute und Sieg luestern schweifende blonde Bestie.’ Zijn maatschappelijk doel schetst hij dan ook als volgt: Alleen door het proletarisch geweld kan de bourgeoisie hare vroegere energie herwinnen en het capitalisme zijn krijgshaftig karakter van weleer terug krijgen. Het groote doel zij voorloopig een herstel van de scheiding in twee vijandige klassen. Slechts daardoor worden de hoogste belangen der beschaving gediend. ‘Wanneer zich een vereenigd en revolutionnair proletariaat tegenover een op nieuwe veroveringen beluste bourgeoisie stelt, zal de capitalistische maatschappij haar historische voltooiing bereiken.’ Men kan zich voorstellen, dat niet ieder door zulk een doelstelling gesticht was, en Charles Maurras, voor wiens partij en actie Sorel overigens menig goed woord over had, verklaarde, dat hij èn in zijn hoedanigheid van Franschman èn als geciviliseerd mensch weinig kon voelen voor het sombere barbarisme, waarmede de ontworpen ‘perfection historique’ der maatschappij gepaard zou moeten gaan. Het grootste bezwaar, dat o.i. tegen Sorel gemaakt moet worden, is dit, dat hij in zijn mythe-theorie het vitalistische en het moralistische moment ongeveer identificeert (hetgeen wel het kortst en sterkst ligt uitgedrukt in: ‘une vertu qui naît’), waardoor zijn psychologie - zulks in tegenstelling met het christelijke | |
[pagina 194]
| |
dogma en de christelijke traditie - datzelfde bedenkelijke optimistische karakter krijgt (ten aanzien van de proletarische ziel), dat uit nagenoeg elke bladzijde van het bekende geschrift Neo-Communisten spreekt, en dat practisch met het gevaarlijkste rousseauïsme samenvalt. Daarmede is op een soort romantiek gewezen, die alleen in typische bourgeois-kringen schijnt te kunnen gedijen. Als een echte, volbloed bourgeois wordt ons ook Sorel geteekend door allen, die hem kenden. Georges Valois kent hem als een man van studie, afkeerig van het openbare leven, van de politiek en van persoonlijke actie, als ‘le bourgeois le plus tranquille, le plus regulier, dans ses habitudes et dans son travail’Ga naar voetnoot1). Nog plastischer schildert hem René Johannet in zijn bekenden Eloge du Bourgeois. Hier herleeft voor ons de correcte en spaarzame Franschman, ‘téméraire en pensée, circonspect en action’, al waren de beleggingen zijner spaarpenningen niet steeds even gelukkig. Wel nauwelijks behoeft hieraan toegevoegd te worden, dat de toetsing van zijn psychologisch optimisme aan de realiteit aan Sorel de noodige ontnuchtering en desillusie heeft bezorgd. De diepere instinctregionen, ook van de ongerepte proletariërsziel, bleken even rijk aan hebzucht gemakzucht, haat, sexueel libertinisme, als aan het onbaatzuchtige, heroieke, sublieme, kuische; in de proletarische phantasiebeelden over de grève générale, den grand soir of ‘Epouvante’ hadden al de genoemde menschelijke ondeugden vrij spel. Ludwig Klages' en Hanz Prinzhorn's vitalistische philosophie wijst reeds woordelijk in die richting. Zij verheerlijken den homo divinans, die leeft in het aanschouwen van beelden, welke de eenige ware realiteit zijn, maar verfoeien den homo rationalis of potens sui, en bekommeren er zich verder niet om, dat door dit laatste de weg is vrij gemaakt voor den homo lubricus, invidiosus enz. | |
[pagina 195]
| |
Wie de wetten der Steenen Tafelen, geïnterpreteerd door de rationeele ondervinding der eeuwen, verwerpt, zal de normen voor het goede en rechtvaardige zeker niet in de psychologie van het spontane of vitale hervinden. ‘Adieu à G. Sorel’ - gelijk Johannet schrijft.
(Wordt vervolgd). (Vignet Leo Gestel)
|
|