De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Jhr. Mr. G.W. van der Does
| |
[pagina 90]
| |
welke dus streed tegen het nationale karakter. De strijd van Philips richtte zich dus tegen den Nederlandschen eigenaard. Niet alleen op dit punt, doch op alle punten. Hadden de Bourgondiërs en Habsburgers centralisatie op Nederlandsche basis nagestreefd, de verplaatsing van de hoogste Nederlandsche overheid in den persoon van Philips naar Spanje, moest er toe leiden dat deze hoogste overheid nu de centralisatie ging bevorderen, niet op Nederlandsche basis, doch gericht op Spanje en met behulp van Spaansche troepen. De wettige overheid over de Nederlanden werd een in wezen Spaansche overheid. Nederland werd een wingewest. De toen nog katholieke Nederlandsche natie kwam onder den toen nog katholieken Willem van Oranje in opstand. De Spaansche troepen bevochten de Nederlanders voor de Spaansche oogmerken, waarvan er één was de bedwinging van de ketterij door Spaansche methoden. Wien zal het verwonderen, dat de Nederlanders, voor zoover zij aan den nationalen opstand deelnamen, door de Spanjaarden, speciaal door de Spaansche militairen, allen als tegenstanders werden beschouwd. Aan Nederlandsche zijde streden Katholieken en Protestanten; voor de Spaansche militairen waren zij allen ketters en kettersvrienden. Welk een hachelijke positie voor het Nederlandsche Katholicisme als zoodanig. Is het te verwonderen, dat zij die, eenmaal aan de zijde van den opstand staande, van de Spaansche militairen dezelfdeGa naar voetnoot1) behandeling ondergingen als de protestantsche ketters, wel zeer gemakkelijk en geleidelijk dan ook inderdaad Protestanten werden? Eerder moet men er zich over verwonderen, dat dit proces niet sneller verliep. Toen Spanje eindelijk van tactiek veranderde en Alva door Requesens werd vervangen, die als tacticus voor het eerst systematisch de opstandelingen trachtte te verdeelen in kettersche en katholieke opstandelingen, toen was het reeds in zoover te laat, dat van de door Alva gezaaide vereenzelviging van den opstand met het Protestantisme de kiem reeds wortel had geschoten. Maar toch was zelfs tijdens het beroemde beleg van LeidenGa naar voetnoot2) de meerderheid der burgerij nog Katholiek, zooals Nuyens zegt en zooals Fruin niet wil weerspreken, doch waaruit Fruin terecht de conclusie trekt, dat ook toen nog de meerderheid, althans der Noord | |
[pagina 91]
| |
Nederlandsche Katholieken, aan de zijde van den nationalen opstand stond. Maar Alva had zijn werk te goed gedaan. De nieuwe nationale Noord Nederlandsche staat werd een protestantsche staat. De eenmaal gewekte tendenz om de strijdende katholieke Nederlanders al strijdende ook geleidelijk Protestant te doen worden, was niet meer te keeren. De minderheid der strijdende Katholieken echter, die deze verandering niet zelf mede wenschte te ondergaan, moest zich in gedachten wel van den opstand afkeeren. Een steen, eenmaal rollende, versnelt steeds zijn vaart. Doordat sommige Katholieken in zake den opstand weifelmoedig geraakten, moest de leiding meer en meer gebracht worden bij de Protestanten, van wie men zeker was. En daardoor werden natuurlijk de nog aan de zijde van den opstand staande bewuste Katholieken nog meer vervreemd, terwijl de godsdienstig lauwe middenstof geleidelijk naar het Protestantisme overging. Zoo ontstond, na het eerste tijdvak, na Willems dood, ten slotte inderdaad een toestand waarin het principieel Katholiek blijvende volksdeel in Noord-Nederland aan het nationaal gevoel geen deel meer had, geen deel meer kon hebben. Dat is het begin van het tweede tijdvak van onze nationale gedachte, het door specifiek calvinistische doelstellingen beheerschte tijdvak van onze nationale gedachte.
In dit tweede tijdvak, hetwelk den geheelen grooten tijd van de republiek heeft geduurd en daarna is weggezakt zonder dat er iets anders voor in de plaats kwam, hadden de Katholieken aan de nationale gedachte geen deel meer. Zij waren burgers tweede klasse geworden en in de verdrukking, zij het dan ook dat deze verdrukking slechts een vage afschaduwing was van de verdrukking aan welke in die tijden godsdienstige minderheden in andere landen bleven blootgesteld. Hadden de Nederlandsche Katholieken onder Willem van Oranje gestreden voor de natie en haar eigen karakter, waren de families die na Willems dood den overgang van de meerderheid naar het Protestantisme niet meemaakten geleidelijk uitgesloten, de nawerking van Willems geest bleef voor hen toch ook nog in het op zijn dood volgend tijdperk een zekere beschutting, die hen althans in staat stelde katholiek | |
[pagina 92]
| |
te blijven. Waar in de Scandinavische landen en Noord-Duitschland het Katholicisme vrijwel geheel werd geliquideerd, ware zulks in die tijden ook in Noord-Nederland mogelijk geweest. Het is zelfs eenigszins geschied in Friesland en speciaal in het met de wapenen veroverde Groningen en Drenthe, waar thans onder de autochthone bevolking zeer weinig Katholieken voorkomen, omdat de meer van een Duitschen geest (cujus regio, ejus religio) doortrokken Willem Lodewijk aldaar systematisch de geestelijken, die niet tot de nieuwe kerk wilden overgaan, uit het gebied van zijn stadhouderschap verwijderde. In de andere provinciën geschiedde zulks echter niet, kon een Roomsche minderheid haar geloof op haar kinderen doen voortplanten, zoodat vele Nederlandsche Roomschen hun meest dierbare bezit, hun Roomsche geloof, nog steeds te danken hebben aan de nawerking van den geest van Willem van Oranje, welke nawerking zich toch ook nog deed gevoelen in het tweede, na Willems dood aanvangend, tijdvak onzer nationale gedachte. Het is echter begrijpelijk dat de Nederlandsche Katholieken in het door specifiek calvinistische doeleinden beheerschte tijdvak met deze schrale troost niet tevreden waren en den Noord-Nederlandschen nationalen staat, welken zij zelf hadden helpen stichten, doch waaruit zij vervolgens waren uitgesloten, slecht gezind bleven.
Toen deze staat, tijdelijk in het Fransche keizerrijk opgelost, ging herleven, volgden ook de nationaal voelende Katholieken weder de roepstem der natie, evenals zij het onder Willem van Oranje gedaan hadden. Het herlevende Nederland riep echter, zooals wij in de eerste afdeeling van dit hoofdstuk gezien hebben, weder de schim op van de op speciaal calvinistische doeleinden ingestelde Gouden Eeuw en koppelde deze schim bovendien, zooals wij ook reeds bespraken, vast aan den naam van Willem van Oranje, welke daardoor ten onrechte ook een speciaal calvinistische klank kreeg. Voorwaar voor de Katholieken wederom een onaangename situatie. Zouden de zaken misschien een ontwikkeling krijgen, die hen voor de tweede maal dupe zou doen worden? Een gevoel van onbehagen maakte zich van hen meester. In het midden van de 19de eeuw schenen de zich van hun kracht bewust wordende Noord-Nederlandsche Katholieken zich opnieuw van de nationale gedachte af te wenden. Het dagblad ‘De Tijd’ gispte omstreeks 1867 de burgerij van Breda, omdat deze de verovering van hun stad op de Spanjaarden feestelijk herdacht, Alberdingk Thijm wilde het ontzet van Alkmaar niet in vreugde mede vieren, Dr. Nuyens wilde de nationale geschiedschrijving ontmaskeren | |
[pagina 93]
| |
als een warnet van anti-katholieke verwringingen der feiten. Robert Fruin critiseerde Nuyens op een wijze, welke waarlijk Fruins grootheid toont. Hij vatte Nuyens werk op, zooals het bedoeld was, namelijk als niet geschreven voor de historici ex professo, doch als geschreven tegen de voorstelling welke de natie zich van de historie maakte, welke voorstelling tendentieus was, doch door Nuyens met een even tendentieuze andere voorstelling werd bestreden. Inderdaad was dan ook de fout van de Katholieken omtrent 1860, dat zij de door een deel der natie eigenmachtig gevormde strekking der historie gingen bestrijden enkel met negaties inplaats van met een werkelijk nieuwe eigen en nuttige visie.Ga naar voetnoot1). Wanneer Fruin over Nuyens schrijft ‘Behalve Motley bestrijdt deze auteur nog doorgaans een geheele soort van geschiedschrijvers, die hij niet noemt, en wier namen ik niet kan raden’, dan is Fruins verwijt terecht en toch weer ten onrechte. Terecht omdat Nuyens duidelijk had moeten zeggen, dat hij niet de historici aanviel, doch de tusschenschakels tusschen de werkelijke historici en de natie, die in de natie de historie getransponeerd hadden op een wijze, welke Nuyens zoo ergerde. Ten onrechte, omdat in het licht van dezen tijd blijkt, dat Nuyens (zonder zich daarvan zelf volkomen bewust te zijn) niet de wetenschap der historie, doch de nationale gedachte van toen tot zijn onderwerp had gekozen, evenals wij het voor het heden doen, doch nu welbewust. Intusschen zag het er in het midden van de 19de eeuw voor onze nationale gedachte slecht uit, door de opnieuw opkomende ergernis van de zich zelf bewust wordende Katholieken tegen hetgeen toen voor nationaal-historische gedachte doorging (de schim van de Gouden Eeuw met het daarbij niet passende hoofd van Willem van Oranje). Wij hebben ook reeds gezien, dat de liberalen uitredding brachten. Niet de groote liberale historici, wier werken door de massa niet gelezen werden, maar de christelijk-liberale tusschenschakels van dien tijd, later de liberale tusschenschakels zonder meer, begroeven het door een vorige generatie van tusschenschakels geschapen beeld zoo diep onder de sluiers van de liberaliteit, dat de opgewekte toorn der Katholieken weer luwde. Hun werk was in en voor dien tijd een werk niet zonder nut. Het gevaar dat de Noord-Nederlandsche Katholieken zich ten tweede male van de nationale gedachte zouden moeten afwenden, was bezworen.
De toestanden ontwikkelden zich vervolgens ook wel in een richting, | |
[pagina 94]
| |
geschikt om het katholieke volksdeel zich te doen voelen als een integreerend bestanddeel van de Nederlandsche natie, in een richting geschikt om het met eigen karakter voortbestaan der Nederlandsche natie ook voor de Katholieken te maken tot een niet los van hun godsdienst staand belang. Verloor in vele landen, waar indertijd het Protestantisme met het zwaard totaal was uitgegroeid, tegen het einde van de 19de eeuw ook het Katholicisme op een groot deel der massa haar vat, in de landen waar het onderdrukt was geweest, althans niet eenige eeuwen lang elke critiek volkomen van zich af had kunnen houden, reeds het des te krachtiger op. In het katholieke deel der Nederlandsche natie heerscht thans een katholiek geloofsleven, zoo sterk en innig als in niet veel andere landen massaal gevonden wordt. In Vlaanderen en de beide Brabanden soms wat zoetelijk, zij het geenszins krachteloos; boven de Moerdijk van een soms calvinistisch aandoende strengheid en onverzettelijkheid, ook in nevenzaken. Nu zich in de karaktereigene Nederlandsche natie zulk een Katholicisme ontwikkeld heeft, moet ook de op deze natie rustende plicht om zich als afzonderlijke natie met eigen karakter te handhavenGa naar voetnoot1) voor de Katholieken thans heel wat gemakkelijker te aanvaarden zijn dan in vroegere tijden. De aan de Katholieken gewijde afdeeling hebben wij in dit hoofdstuk, waarin uit de historie elementen voor het heden gezocht werden, niet zonder opzet aan het slot geplaatst. Immers wij hebben in dit verband ook nog een bijzondere waarschuwing, welke wij alleen aan de hand van de reeds voorloopig gevonden gedachte kunnen geven. De reeds voorloopig gevonden gedachte, hoe vreemd waarschijnlijk ook aan de katholieke leiders van gisteren, zal de katholieke leiders van morgen misschien wel eenigszins bekoren. Immers, zij zullen ongetwijfeld een open oog hebben voor het feit, dat voor de katholieke zaak in West-Europa thans bij uitstek gewichtige rust- en steunpuntenGa naar voetnoot2) gedragen worden door deelen van de Nederlandsche natie, zoowel in Nederland als in België. Ook de Protestanten, consequent zijnde, moeten in volle overgave accepteeren het feit dat God de geschiedenis van de Nederlandsche | |
[pagina 95]
| |
natie heeft geleid, zooals deze geleid is. Zij moeten dit in elk geval doen, maar het zal hen ook niet moeilijk vallen, wanneer zij bedenken, dat het in de Nederlandsche natie ontstane katholieke bolwerk dienst doet voor den strijd tegen het moderne heidendom en niet voor een strijd tegen het geloovig Protestantisme. Daarvoor heeft Kuyper de oogen genoegzaam geopend. Maar aan sommigen onzer katholieke landgenooten zou zich, naar mate zij de beteekenis van de Nederlandsche natie ook voor het Katholicisme in geheel West-Europa doorschouwen, daaruit wel eens de gedachte kunnen opdringen, nu ook wel te kunnen voorzien waartoe God verder de zelfstandige karakter-eigene Nederlandsche natie zal willen (en dat wordt gemakkelijk: zal moeten) gebruiken. Laten zij dan bedenken, dat ook de Protestanten eens en met volle overtuiging in die richting zijn gegaan en wat de gevolgen zijn geweest!Ga naar voetnoot1). | |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 96]
| |
Hoofdstuk III.Afdeeling II. - Beperkingen.Pompe, in zijn reeds meerdere malen aangehaalde studie, ziet drie belemmeringen voor den groei van het nationale gemeenschapsgevoel. Deze zijn de verdeeldheid in levensbeschouwing, de klassenstrijd en de staatsgrens tusschen Nederland en België voor zoover zij de Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche gewesten in tweeën snijdt. Wat deze staatsgrens betreft, diene het volgende: Inderdaad, de Nederlandsche natie strekt zich uit over een grooter gebied dan de staatsgrenzen van Noord-Nederland. In het historisch deel, hoewel georiënteerd op Noord-Nederland, is daarmee wel rekening gehouden. In de verdere hoofdstukken zal echter alleen van de natie binnen den Noord-Nederlandschen staat sprake zijn. Wij brengen dus thans een beperking aan. Waarom? Omdat het evenmin dienstig als oorbaar schijnt om over de grenzen invloed te willen uitoefenen. Belangstelling voor de Vlaamsche zaak in Zuid-Nederland is voor ons een nationale plicht, onthouding van elke inmenging een eisch, zoowel van fatsoen als van wijs beleid. In het vervolg van deze studie worde dus, althans door ons, alleen aan de nationale gedachte in Noord-Nederland gedacht. Wat betreft den klassenstrijd, ook hier onderschrijven wij Pompe's betoog. De klassenstrijd bestaat en heeft helaas nog reden van bestaan. De dogmatiseering van den klassenstrijd is echter het tot een dogma verheffen van de feitelijke verhoudingen van een ten einde spoedend tijdvak. Een dogmatiseering welke van dag tot dag reeds hierom meer in strijd met de feiten komt, omdat de ontwikkeling der wereldgeschiedenis de afzonderlijke naties van dag tot dag meer als afzonderlijke lotsgemeenschappen in het licht steltGa naar voetnoot1). Over den klassenstrijd kunnen wij echter hier niet doorgaan. Wij mogen niet zeggen, dat het ons te ver van ons onderwerp zou afvoeren, maar het zou te uitgebreid worden. Dus ook hier moeten wij een beperking aanbrengen, hoewel wij in een andere afdeeling van dit hoofdstuk hierop nog eenmaal doch slechts zeer terloops, terugkomen. Rest nog de derde belemmering, door Pompe naar voren gebracht, de verdeeldheid in levensbeschouwing. Met Pompe gelooven wij, dat deze verdeeldheid, mits openlijk erkend, niet als een onoverkomelijke hindernis op den weg naar volkseenheid beschouwd | |
[pagina 97]
| |
moet worden. Wij gelooven zelfs dat de historie juist thans de tijden voor het op reëele wijze overwinnen van deze hindernis heeft rijp gemaakt. Hierover in de volgende afdeeling. | |
Hoofdstuk IIIAfdeeling III. - Wat de historie voor het heden gereed gemaakt heeft.Wij hebben in de historie gezien hoe sterk telkens weder in de Nederlandsche natie de gedachte geleefd heeft, dat zij geroepen was om voor haar met eigen karakter voortbestaan te zorgens ten einde te kunnen dienen als afzonderlijk instrument God, voor Zijn bedoelingen. Wij hebben ook gezien, hoe de calvinistische Nederlanders reeds vrij spoedig gingen meenen ook wel een speciaal inzicht in Gods raadkamer te hebben, ook wel te weten volgens welk schema de Heer de karakter-eigene Nederlandsche natie als instrument wilde (en dat werd practisch dikwijls ‘moest’) gebruiken. Volgens Prof. Geyl is reeds Maurits begonnen het beeld van zijn vader, Willem van Oranje, te stellen tot ‘schutsheilige van diezelfde richting, met welke hij (Willem van Oranje) bij zijn leven op zoo gespannen voet had gestaan’. Hoe dit ook zij, wij hebben beschreven hoe de Gouden Eeuw, hetzij met hetzij zonder Oranje, de verwezenlijking van één bepaalde levens- en Godsbeschouwing eigenmachtig aan de doelstelling van de natie als geheel had toegevoegd. Wij hebben ook gezien, hoe dit is afgeloopen en hoe toch de schim hiervan is herleefd en in 1814 met het koningschap der Oranje's voorgoed ook aan de Oranje's scheen te zijn vastgekoppeld. Wij hebben gezien hoe de zich emancipeerende Katholieken met deze, schimachtig voortlevende, eenzijdig verwrongen, nationale gedachte in conflict kwamen en hoe de liberale geesteshouding toen erger heeft voorkomen door het geheel te verdunnen tot een soort nevelvlek. Een nevelvlek, die waarschuwen moest tegen geloofsvervolging, welke niemand meer wenschte. Zoo kwamen Willem van Oranje en onze nationale gedachte geheel buiten de realiteit en in de museumsfeer, behalve bij een calvinistische minderheidsgroep, die vast bleef houden, echter niet aan de oorspronkelijke visie, doch aan de visie van Maurits en den Koning-Stadhouder. Wij hebben verder gezien hoe onze Katholieken als het ware door de ontwikkeling zijn gepraedisponeerd om het eerst groepsgewijze tot de oorspronkelijke gedachte terug te keeren, welk proces inderdaad in gang is onder sommige, meest jongere, Katholieken (Gemeenschapgroep, de Katholieke jongeren van het Dietsch Studenten Verbond enz.) Tot zoover waren wij met het historische deel, waarin wij de speciaal | |
[pagina 98]
| |
aan de Katholieken gewijde afdeeling reeds tot in het heden hadden doorgetrokken. Het zal nu duidelijk zijn, dat door het herleven van den oorspronkelijken verschijningsvorm van onze nationale gedachte bij de, den nieuwen tijd aanvoelende, Katholieken, deze oorspronkelijke verschijningsvorm ook aan de belijdende Protestanten nader komt. Kuyper heeft hen het besef bijgebracht, dat zij ondanks wezensverschil toch uit dezelfde wortel stammen als de Katholieken. De oorspronkelijke nationale gedachte hebben de Calvinisten tijdelijk vervormd, maar zoodoende tevens bewaard en heengedragen door tijden, waarin de Katholieken haar geheel vergeten waren. Leeft dus de oorspronkelijke gedachte, niet van calvinistischen huize maar wel (zij het ook vervormd) bewaard in het calvinistisch archief, thans bij de Katholieken nieuw op, zij zal daardoor bij de belijdende Protestanten worden gezuiverd en versterkt. Dit zuiveringsproces, dat reeds in gang is, wekt zeker eenige gevoeligheid. Ook al heeft men er zich reeds practisch bij neergelegd den nationalen eersten rang niet meer uitsluitend voor zich zelf gereserveerd te zien, het zal toch nog wel hier en daar eenige moeite kosten dit feit ook innerlijk geheel als juist te aanvaarden. Zulks getuigen de moeilijkheden, welke ook Kuyper in eigen kring ondervond. Er zullen zelfs wel eenigen terzijde blijven staan, die, in geestelijke inertie, steeds blijven staren naar vroegere perioden in onze nationale geschiedenis en negeeren, hoe onze nationale geschiedenis verder is geloopen. In wezen doen dezen niets anders dan, inplaats van zich aan Gods leiding te onderwerpen, hun eigen axioma's daarvoor in de plaats stellen. Immers wat doet men anders, wanneer men de lessen van de historie op een eigenmachtig en willekeurig gekozen tijdstip afbreekt? Waar echter de meerderheid der belijdende Protestanten met de onderwerping aan Gods leiding in de historie, en dus in de geheele historie en tot op heden toe, wel ernst maakt, daar is hun terugkeer tot de oorspronkelijke nationale gedachte in vollen gang. De gedachte ‘Nederland, geroepen als afzonderlijke natie voort te bestaan om te dienen als instrument voor Gods specifiek calvinistische bedoelingen’ hebben zij door het liberale tijdvak zien wegsluieren. Zij hebben moeten aanzien, dat er voor de collectiviteit hiervan slechts een nevelvlek overbleef. Zij zijn er door Kuyper onbewust op voorbereid, dat het nieuwe beeld met de Katholieken samen moet worden opgericht. Nu de katholieke voorloopers de oorspronkelijke gemeenschappelijke nationale gedachte weef ophalen, kan ook calvinistische bezieling weer op reëele basis worden gebracht en daardoor weer uitgroeien tot een in het heden levende realiteit. | |
[pagina 99]
| |
Zij in wie nog sterk leeft de gedachte van ‘De Nederlandsche natie als instrument Gods’, gaan zich zelf in de realiteit van heden hervinden, kunnen zich daarin althans hervinden, wanneer zij uit de historie thans innerlijk de les aanvaarden, dat het aan een instrument Gods niet past tegelijkertijd ook in Gods raad te willen plaats nemen en schema's voor Gods bedoelingen op te stellen. De gedachte van onze natie als instrument Gods is in het Nederlandsch belijdend Protestantisme onverwoest gebleven. Zij kan echter slechts weder een kracht worden, wanneer inplaats van de reeds practisch weggevallen woorden ‘voor specifiek calvinistische doeleinden’ gesteld worden de woorden ‘voor in Gods raad verborgen doeleinden’. Zoo, en zoo alleen, wordt tusschen belijdende Protestanten en Katholieken op nationaal gebied geen schijneenheid, doch een werkelijk levende eenheid, ondanks verdeeldheid in levensbeschouwing, gevonden. Zoo is thans de in het heden voor belijdende Protestanten en Katholieken gereed liggende gemeenschappelijke nationale gedachte gevonden. De zelfstandige karakter-eigene Nederlandsche natie heeft tot taak als zoodanig voort te bestaan om gebruikt te kunnen worden als instrument voor in Gods raad verborgen bedoelingen. Wij hebben in een voorgaand deel van deze studie gezegd, dat Kuyper er veel toe heeft bijgedragen de ontwikkeling zoo te doen verloopen, dat thans weder een nationale gedachte kan worden gevonden. Maar wij hebben er ons ook over verheugd, dat Kuyper er zich niet zelf toe gezet heeft de parallel te trekken tusschen zijn samenbindingsarbeid onder Protestanten en Katholieken en Willem van Oranje's oorspronkelijke samenbindende gedachte. Onder zijn machtige handen zou wellicht een zoo antithetische Vader Willem zijn ontstaan, dat het deel van Willems kroost, hetwelk in Kuypersche taal paganistisch werd geheeten, alsdan onder de voortdurende vaderlijke kastijding wellicht ook het nationale huis voorgoed zou zijn ontvloden. Wij mogen dus Kuyper danken dat hij, hoewel de valschheid van het 19de eeuwsche Willem-beeld zijn scherpen blik niet kan zijn ontgaan, de nieuwe collectieve bewerking hiervan aan het nageslacht heeft overgelaten. Wie waren voor Kuyper de paganisten? Het was zoo ongeveer de huidige politieke linkerzijdeGa naar voetnoot1). Het springt echter in het oog, | |
[pagina 100]
| |
dat de gedachte van de zelfstandige karakter-eigene Nederlandsche natie als afzonderlijk instrument in Gods wereldbestel zelfs in zijn rechtstreekschen vorm, evengoed kan leven bij velen, die thans hun stem ter linkerzijde uitbrengen. En niet alleen bij die waarschijnlijk schaarsche Katholieken en Orthodox-Protestanten die links stemmen, doch veel ruimer. Men vergete toch niet dat een deel der Protestanten, met name de vrijzinnigen, in politicis tot de linkerzijde behooren. Orthodox- en vrijzinnig-Protestantisme leven dan ook uit geheel verschillende godsdienstige kerngedachten. De nationale gedachte echter, zooals zij thans weder historisch voor Protestanten en Katholieken als gemeenschappelijke gedachte rijp wordt, heeft niets te maken met de tegenstellingen, die orthodox-en vrijzinnig-Protestanten onderling verdeeld houden. Hiermee blijkt, dat de nationale gedachte, die thans gereed ligt, reeds in de hierboven gegeven formuleering het overgrooteGa naar voetnoot1) deel van ons volk kan omspannen, namelijk alle volksgroepen die nog niet geheel van het aloude Nederlandsch-christelijke voorstellingsleven zijn vervreemd. En hoe met degenen, die daarvan wel zijn vervreemd? Ook hier loopt niet de grens. De grens begint bij de principieele materialisten, de principieele atheïsten, voor wie het atheïsme, de verwerping van alle hoogere leiding in het heelal, als het ware een geloof is geworden, zooals speciaal in communistische kringen dikwijls het geval is. Inderdaad, aan de Nederlandsche nationale gedachte, zooals wij deze hebben gevonden, kunnen dezen geen deel hebben. Doch overigens kan zij allen omvatten, ook degenen die van elk christelijk voorstellingsleven geheel vervreemd zijn, mits zij maar niet zijn aangegrepen door de behoefte elke hoogere leiding principieel te loochenen en te bestrijden. Weliswaar zullen dezen geneigd zijn eenigszins anders te formuleeren dan wij hierboven deden, maar een wezensverschil maakt zulks niet. De in het heden weder ontkiemende, doch oorspronkelijk aan onze natie ten grondslag liggende nationale gedachte, kan, mits op de goede wijze uitgedragen, ook hen bereiken, evenzeer als de andere volksgroepen. | |
Hoofdstuk IIIAfdeeling IV. - Vreemde invloeden in Nederland en daardoor in het leven geroepen tegenkrachten.Een nationaal-gemeenschappelijke gedachte heeft reeds uit haar wezen een tendenz, zich af te willen scheiden van invloeden van | |
[pagina 101]
| |
buiten. Toch kan een klein volk zich nimmer geheel van invloeden van buiten vrij houden. Telkens raakt een grooter of kleiner deel der volksgenooten onder vreemde invloeden. Wanneer die invloeden echter aan andere volksgroepen bijzonder antipathiek zijn, dan roepen zij ook sterke tegenkrachten in het leven. Zij maken die andere volksgroepen, uit afweer tegen het hun zoo antipathieke nieuwe en tegelijk vreemde, meer ontvankelijk voor het gemeenschappelijk nationale van hun eigen land, waarbij zij steun gaan zoeken. Dat momenteel volksgroepen, die zeer antipathiek staan tegenover het nieuwe Duitschland, reeds daardoor een weinig meer ontvankelijk worden voor de Nederlandsche nationale gedachte, is reeds algemeen opgemerkt. Intusschen, een zelfde streven doet zich vanouds gevoelen tegenover de Fransche invloeden. Hebben niet Groen van Prinsterer, Kuyper en Lohman hun strijd tegen de gedachten van de Fransche revolutie (vandaar ook den naam anti-revolutionnairen) steeds verbonden met de bezielende idee van strijd vóór het nationaal-eigene? Hun strijd tegen het uit Frankrijk overwaaiende individualisme en rationalisme is op velerlei gebied niet zonder succes gebleven. Op sommige andere gebieden kwamen hun partijen echter zelf langzamerhand onder den invloed van de gedachten hunner tegenstanders. Speciaal op sociaal-economisch terrein ondervonden de met de Fransche revolutie samenhangende individualistische en rationalistische grondgedachten geen voldoende tegenkracht. Althans in het heden ondervinden zij op dit gebied van de christelijke partijen niet de tegenkracht, welke de beginselen, naar het ons voorkomt, zouden medebrengen. Toch leeft het beginsel van verzet tegen de rationalistische en individualistische tendenzen van de Fransche revolutie in het christelijk volksdeel voort. Vooral bij hen, die het dogma van den klassenstrijd verwerpen, maar toch zijn realiteit in het heden aan den lijve ondervinden, d.w.z. bij de katholieke en christelijke arbeiders. Zij ondervinden aan den lijve het leed van het economisch individualisme en rationalisme. En deze euvelen zijn weer uitvloeisels van de gedachte, dat wanneer ieder in staat wordt gesteld zooveel mogelijk zijn eigen belangen na te streven, daardoor toch in het algemeen ook voor de gemeenschap het meeste zal worden bereikt. Laatstbedoelde gedachte echter als dogma, is de geesteshouding, waarvan Frankrijk, waar zelfs vrijwel de geheele binnenlandsche politiek door ‘individueele belangen’ beheerscht wordt, het symbool blijft en weder steeds meer wordt. Maar dat is ook de ge- | |
[pagina 102]
| |
dachte, waartegen die volksgroepen, welke onder de dikwijls zich voordoende realiteit van den klassenstrijd lijden, doch welke den klassenstrijd niet alleen met den mond doch in werkelijkheid graag kwijt willen, zich richten. En waartegen zij zich meer en meer zullen gaan richten, naar mate de overtuiging veld wint, dat de oude levens- en maatschappijvormen nu eenmaal onherroepelijk bezig zijn te verdwijnen en niet meer terug zullen keeren. Van de hierboven genoemde volksgroepen zal dus telkens weder een tendenz uitgaan onze nationaal-gemeenschappelijke gedachte zooveel mogelijk in tegenstelling te brengen met de uit Frankrijk uitstralende invloeden, daar Frankrijk nu eenmaal, nadat Duitschland een andere richting is uitgegaan, met het economisch en staatkundig individualisme en rationalisme eerst recht vereenzelvigd wordt. Zal de door de historie voor het heden gereed gemaakte nationale gedachte, zooals wij deze definieerden, deze tendenzen opvangen? Wij meenen van wel. De gedachte, dat de Nederlandsche natie geroepen is voor haar karaktereigen voortbestaan te zorgen, om te dienen als instrument voor Gods bedoelingen, geeft een sterke afscheiding van de Fransche rationalistische en individualistische tendenzen en de doelstelling op Gods bedoelingen kan toch onmogelijk in de richting van het ‘Ieder voor zich en God voor ons allen’ vervalscht worden.
Niet alleen echter van de huidige Fransche invloeden scheidt de historisch voor het heden gevonden gedachte ons af, doch ook van de huidige Duitsche invloeden. Wie wenschen hier de afscheiding? In de eerste plaats degenen, die boven alles de verdwijning van hun Duitsche politieke zusterpartijen betreuren. Doch er is in ons land ook tegen de huidige Duitsche invloeden een verzet, hetwelk dieper wortelt, dan in politiek, hetwelk wortelt in ons Nederlandsch ChristendomGa naar voetnoot1). Het Christendom is niet verbonden aan, staat ook niet in tegenstelling tot eenigen vorm van staatsinrichting. Het staat niet in tegenstelling tot de parlementaire democratie, doch ook niet tot de fascistische staatsorde. Het heeft eenvoudig met den vorm van staatsinrichting niets te maken. Maar veel heeft het te maken met de vraag, welke gedachten een bepaalde staat propageert. De Duitsche staat heeft tot een van haar | |
[pagina 103]
| |
uitgesproken hoofddoeleinden het propageeren van de Duitsch nationaal-socialistische gedachte. De Duitsch nationaal-socialistische gedachte is natuurlijk de nationaal-socialistische gedachte, zooals zij door de Duitsche nationaal-socialistische voormannen wordt geleerd. Nu leeren niet al deze voormannen precies hetzelfde, speciaal niet t.a.v. het Christendom. Een der voormannen is Alfred Rosenberg, die niet jegens het Christendom innerlijk onverschillig is, maar blijkens zijn Mythos des XX. Jahrhunderts, een positief en hartstochtelijk bestrijder is van het historisch Christendom. Wij zeggen ‘van het historisch Christendom’. Immers Rosenberg wil wel den naam van Christus gebruiken, doch met vinnigen haat bestrijdt hij vrijwel alles wat ons historisch omtrent Christus en de eerste Christenen is overgeleverd. Het Oude Testament wil hij geheel afschaffen, aan het Nieuwe Testament wil hij een 5de evangelie toegevoegd zien met gelijktijdige correctie van de bestaande 4 evangeliën, den apostel Paulus schildert hij als een man, die succes heeft behaald door al het rotte in de antieke wereld te verzamelen, de leer der zonde is voor hem ‘Begleiterscheinung physischer Bastardierung’ en in het bijzonder van de oud christelijk-katholieke overlevering, één der fundamenten van de Roomsch-Katholieke kerk, blijft bij hem geen stuk heel (Etruskische Höllenlehre; Europa's Religionssuchen durch eine artfremde Form an der Quelle vergiftet enz. enz.Ga naar voetnoot1). Al deze stellingen zijn consequenties (want Rosenberg is consequent) van de aaneenkoppeling van twee grondstellingen, namelijk dat de Joden de vertegenwoordigers bij uitstek van het tegenras zijn en dat het bloed steeds den geest beheerscht. Het is duidelijk, dat Rosenberg daarmee zoowel het Paulinisch Orthodox Protestantisme den handschoen in het gelaat werpt alsook het van den Joodschen Christen Petrus afgeleide pausdom, de van 12 Joodsche Christenen afgeleide apostolische successie en alles wat daarop en op de oud-christelijk-katholieke overlevering gebouwd is, in het hart aantast. Aan al deze consequenties van Rosenberg kan men, wanneer men zijn grondstelling als juist accepteert, zich toch nog wel onttrekken door op het eind plotseling een sprong in het bovennatuurlijke te maken, d.w.z. bisschoppen en pausen buiten Rosenbergs zoogenaamde natuurwetten te stellen. De groote meerderheid echter van hen, die beginnen met Rosenbergs grondstellingen mee te gaan, zullen ook uitkomen, waar Rosenberg in ijzeren consequentie uitkomt. | |
[pagina 104]
| |
Zoo ziet Rome het, getuige haar bestrijding van Rosenbergs grondstellingen bij monde van Kardinaal Faulhaber, getuige ook de plaatsing van Rosenbergs boek op den Index. Zoo zien ook de groote protestantsche theologen het, althans degenen wier namen bij ons een goeden klank hebbenGa naar voetnoot1). Deze zelfde Rosenberg is echter thans, in het nieuwe Duitschland als Reichsbildungsleiter aan het hoofd gesteld van de geheele staatsbemoeiïng met de intellectueele opvoeding. Zijn standaardwerk, Der Mythos des XX. Jahrhunderts, werd einde 1933 verplicht bezit voor alle schoolbibliotheken, waarop de plaatsing op den Index 's pausen antwoord was. Tot het nemen van deze en dergelijke krachtmaatregelen - welke een Nederlandsch Minister van Onderwijs zich nooit zou kunnen veroorloven - wordt aan Rosenberg de gelegenheid geopend door het nieuwe Duitsche systeem van den ‘totalen staat’, den staat aan wiens macht geen grenzen zijn gesteld. Heeft deze in het zoo naburige Duitschland ontstane constellatie geen invloed op de inwendige Nederlandsche verhoudingen? Roept zij hier geen tegenkrachten uit het Nederlandsch Christendom in het leven? Deze vraag stellen, is haar beantwoorden. De grootste onverzettelijkheid op het gebied van alles wat maar eenigszins den godsdienst raakt, is nu eenmaal een grondtrek van allen, die in Nederland zich zelf nog als godsdienstig beschouwenGa naar voetnoot2). En zelfs bij degenen, die practisch vrijwel los van elken godsdienst leven, werkt dit complex het langste na. Hoe gaat het nu t.a.v. het nieuwe Duitschland in de leidende kernen van Katholicisme en Orthodox Protestantisme? De meesten staan geheel zonder begrip tegenover het nieuwe Duitschland. Anderen toonen wel begrip en waardeering, waar zulks past. Ook die anderen echter zijn toch opgeschrikt door | |
[pagina 105]
| |
het feit, dat het nieuwe Duitschland dien man, Rosenberg, op die plaats heeft gebracht. Voor onze studie zijn ‘die anderen’ van het grootste belang. Immers wij zijn er (vergelijk de inleiding) van uitgegaan, dat er een geestelijke scheidslijn loopt dwars door alle partijen, aan den éénen kant stellende allen die nog altijd leven uit de gedachte ‘tijdelijke crisis’, aan den anderen kant zij die overtuigd zijn de ineenstorting van den individualistischen levens-, staats- en maatschappij-vorm mee te maken. Is dit juist - en het is de opzet van ons geheele onderzoek - dan komt het er t.a.v. den invloed van het Katholicisme en Orthodox Protestantisme in de toekomst ook voornamelijk op aan, in welke richting die leiders zullen sturen, die de realiteit aanvaarden, dat het verleden nooit weer terug komt, dat wij iets nieuws zullen mee maken of zullen vergaan. Dezen nu zullen er niet voor te vinden zijn om mee te blijven doen aan het steeds maar afbreken van alles wat het nieuwe Duitschland doet, daar zij veel te goed voelen, dat daarachter het streven zit om door critiek op alles van het nieuwe Duitschland de suggestie te wekken, dat wij geen andere keuze hebben dan Duitschland in alles na te apen of alles bij het oude te laten. Zij zullen echter anderzijds, opgeschrikt door deze Duitsche leer, welke hen in het diepst van hun ziel schokt, bij alles wat hun als nieuw wordt voorgezet angstig speuren, of het hen niet via een ‘totalen staat’Ga naar voetnoot1) in de klauwen van een Rosenberg zou kunnen brengen. Van deze kernen in het Katholicisme en Orthodox-Protestantisme zal dus een tendenz uitgaan om onze nationaal-gemeenschappelijke gedachte scherp in tegenstelling te brengen, niet met alles wat Duitsch is, doch met de Rosenbergiaansche totale-staatsidee. Juist voor die Katholieken en Orthodox-Protestanten, die wel vele goede dingen in het nieuwe Duitschland zien, is het, om bij hun geloofsgenooten gehoor en in hun eigen geweten rust te vinden, dubbel noodzakelijk zich te vrijwaren tegen het verwijt, de grondslagen van hun godsdienst uit het oog te verliezen. | |
[pagina 106]
| |
Van hen zal dus een tendenz uitgaan, onze nationaal-gemeenschappelijke gedachte zooveel mogelijk in tegenstelling te brengen met het Rosenbergiaansche denksysteem, hetwelk gelukkig niet de eenige gedachte is van het nieuwe Duitschland, maar helaas toch wel als het kerncomplex daarvan moet worden beschouwd. Zal de door de historie voor het heden gereed gemaakte nationale gedachte, zooals wij deze in de derde afdeeling van dit hoofdstuk formuleerden, ook aan dit vereischte voldoen? Wij meenen van wel. De gedachte, dat de Nederlandsche natie geroepen is voor haar zelfstandig voortbestaan en haar eigen karakter te zorgen, om te dienen als instrument voor Gods bedoelingen, is een dualistische gedachte, welke God en de wereld ziet als twee geheel verschillende grootheden. En deze kern verandert niet wanneer sommigen in plaats van ‘God’ lezen ‘wereldbestel’, ‘hoogste leiding’ of eenige andere toch naar geloof verwijzende variant maken. Door dit dualistisch karakter voldoet de formuleering aan den eisch, zich scherp te stellen tegenover het Rosenbergiaansche Duitsche denksysteem, hetwelk monistisch is, deugd en ondeugd, geest en heldendom slechts ziet als uitvloeisels van de stoffelijke grootheden ‘bloed en bodem’Ga naar voetnoot1). | |
Hoofdstuk IIIAfdeeling V - Zijn Gods bedoelingen steeds verborgen?De Nederlandsche natie is geroepen om te zorgen voor haar voortbestaan, zelfstandig en met haar eigen karakter, om te kunnen dienen als instrument voor Gods bedoelingen. Welke zijn Gods bedoelingen? Waarvoor zal hij dit instrument willen gebruiken? Wij weten het niet. Toch zijn er aanwijzingen, welke niet mogen worden verwaarloosd. Onze groote nabuurvolken, zoowel het Fransche als het Duitsche, bevinden zich thans beide in hoofdlijn op zeer onchristelijke banen. Voor het historisch Christendom in West-Europa kan de handhaving van de Nederlandsche natie, met de roeping te dienen als instrument voor Gods bedoelingen (zooals het historisch Christendom deze verstaat) van het grootste belang zijn. Ook andere volken zouden de taak kunnen hebben als bolwerk en rustpunt voor het historisch Christendom te dienen. Er bestaan echter geen aanwijzingen, dat andere | |
[pagina 107]
| |
volken op het Europeesche vasteland een dergelijke taak voelen of gaan voelen. Is Nederland volgens Gods raad, daartoe bestemd? Weten doen wij het niet. Gods bedoelingen kunnen ook anders blijken. Doch reeds de mogelijkheid, dat uit de reëel voorhanden zijnde aanwijzingen deze leering moet worden getrokken, noopt tot inspanning van alle krachten om het ons toevertrouwde te bewaren en te handhaven. Noopt daartoe allen, die op de basis van het historisch Christendom staan, noopt daartoe ook allen, die niet op die basis staan, met uitzondering van hen die elke hoogere leiding principieel verwerpen. Over deze inspanning, over deze bezieling, handelt nader de laatste afdeeling. | |
Hoofdstuk IIIAfdeeling VI - Voorziet de gevonden gedachte in de behoeften van het heden?Kan de nationaal-gemeenschappelijke gedachte, zooals wij zagen dat de historie die voor het heden gereed gemaakt heeft, de, door allen uit het kamp der ‘nieuwe gedachte’ gewenschte, activeerende kracht opwekken? Dat is de kernvraag. Voor een bevestigende beantwoording van deze vraag geeft reeds de historie een duidelijke aanwijzing. Immers de gedachte, dat de Nederlandsche natie geroepen is voor haar voortbestaan en het behoud van haar eigen karakter te zorgen om te dienen als instrument voor Gods bedoelingen, is van oudsher verbonden geweest metden eisch ook zelf de handen uit de mouwen te steken, goed en bloed veil te hebben. Wat de historie betreft, reeds het Wilhelmus deed den Prins verklaren: ‘Lijf en goed al te zamen,
Heb ik U niet verschoond’,
waarop aansloot het bekende volkslied der opstandelingen: ‘Helpt nu U zelf, zoo helpt U God
Uit der tyrannen band en slot,
Benauwde Nederlanden!
Helpt den herder, die voor U strijdt,
Of helpt den wolf, die U verbijt,
Weest niet meer neutralisten.’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 108]
| |
Als neutralisten werden aangeduid zij, die noch voor Spanje noch voor den Prins partij wilden kiezen, doch bleven hopen, dat alles van zelf nog wel in orde zou komen. De strijders echter, de dragers van onze zich tot verweer aangordende nationale gedachte, stelden zich het voorbeeld van de GideonsbendeGa naar voetnoot1) voor oogen, een symbool van Godsvertrouwen hetwelk niet tot stilzitten maar juist tot handelen noopte. En Willem van Oranje zelf formuleerde de wezenseenheid van godsvertrouwen met eigen inspanning, aldus: ‘Wanneer men eenige zaken zonder middelen wil aanvangen of wat erger is, door gierigheid zijn middelen achterhoudt, dat is niet op God betrouwd, maar Hem getenteerd; daarentegen, dat is op God betrouwen, te gebruiken de middelen die Hem gelieft ons aan te bieden, en hem te bidden, dat Hij zijn zegen daarvoor wil laten gaan.’ Deze nauwe band tusschen onze nationale gedachte en den eisch, ook zelf de handen uit de mouwen te steken, actief te worden voor de nationale gemeenschap, is niet alleen een historische band doch ook een logische band. Voor ons gevoel is deze logische verbinding op niet te overtreffen wijze reeds geformuleerd door Willem van Oranje in zijn hierboven aangehaalde verklaring. Voor hen, die inplaats van ‘God’ liever zeggen ‘wereldbestel’ of iets dergelijks, is eveneens de logische verbinding aanwezig. Immers ook dit ‘wereldbestel’ wijst thans duidelijk op een taak voor Nederland om zich als karakter-eigene natie te handhaven, ter wille van de ‘hooge cultuurwaarden’ welke dat wereldbestel eventueel weder in en met onze natie zal willen verdedigen. Op ons werkGa naar voetnoot2) moet nog weder ander werk volgen. Immers al schreven wij wat meer populair, wij kunnen ons niet vleien met de hoop, dat onze studie van 42 bladzijden ook de massa zal bereiken. Buiten ons om zal de massa bereikt worden uit de nieuwe historische visie op de wijze zooals in de 2de helft van afdeeling I van Hoofdstuk I is uiteengezet, d.w.z. hoofdzakelijk door het onderwijs. Daarvoor moet echter ten minste één menschengeneratie voorbij gaan. En, wanneer ons inzicht juist is, kan Nederland zoolang niet | |
[pagina 109]
| |
meer wachten. Immers wanneer er nog een generatie voorbij moet gaan, alvorens een bewuste nationale gedachte een nieuw nationaal gemeenschapsgevoel wekt, dan zal het wel te laat zijn. De door de historie voor ons gereed gemaakte en tevens in het levende heden gewortelde nationale gedachte moet thans dus verder worden bewerkt in kernachtige gezegden, korte stukjes als waarin Kuyper zoo'n meester was en beknopte algemeene gedeelten in redevoeringen over actueele onderwerpen. Zullen er zijn, die nu ook dit werk op zich zullen nemen? Wij weten het niet. Ieder verrichte dat deel van het geheele werk, waarvoor God hem de gaven heeft geschonken. Zoo zien wij voor de werkelijke geschiedvorschers een andere taak dan voor ons, doch voor ons weder een andere taak dan voor hen, die het ten slotte tot de massa zullen uitdragen. Laten zij er echter verzekerd van zijn, dat hun arbeid niet ledig tot hen zal terugkeeren. Al degenen, die aan onzen kant van de dwars door alle partijen loopende scheidslijn staan, vragen in hun hart slechts, dat een nieuw nationaal gemeenschapsgevoel ten goede bevrucht zal worden. En dit kan alleen geschieden door het bewust maken van die nationale gedachte, die thans weder historisch in het wezen van dezen tijd ligt als Nederlandsche nationaal-eigen gedachte en dus scherp onderscheiden is van de gedachten onzer groote buren. Zij, die datgene wat hun tijd wil, uitspreken (niet in 42 bladzijden doch telkens kort, krachtig, steeds gevarieerd en toch steeds hetzelfde), zij die op die wijze aan de massa zeggen wat de tijd wil en wat de massa dus ook onbewust wil, zullen de werkelijke Nederlandsche leiders van dezen tijd worden. Immers zij zullen dan doen, wat volgens Hegel ‘das Innere und Wesen der Zeit ist’, zij zullen het gebeuren van dezen tijd ook voor de Nederlandsche natie, overeenkomstig haar eigen karakter en dus van vreemde smetten vrij, tot een eigen Nederlandsche realiteit verwerkelijken. Terecht schreef Burckhardt:Ga naar voetnoot1)
‘Die Bestimmung der Grösse scheint zu sein, dass sie einen Willen vollzieht, der über das Individuelle hinausgeht, und der je nach dem Ausgangspunkt als Wille Gottes, als Wille einer Nation oder Gesamtheit, als Wille eines Zeitalters bezeichnet wird.’
Voor Nederland komt als uitgangspunt slechts in aanmerking de wil van God, zooals die wil zich in het gebeuren van dezen tijd uit. Vox temporis, vox Dei! | |
[pagina 110]
| |
Naschrift.Wij vleien ons niet met de hoop volledig te zijn geweest. De door ons gevonden gedachte doet ook vragen naar de verdere normen, welke zulk een natie en haar bestuurders zich zullen moeten aanleggen. Vragen waarin wij ons thans niet begaven. Evenmin kon een algemeen onderzoek naar de aan de volksgenooten gemeenschappelijke karaktertrekken worden ingesteld, terwijl ook het oorspronkelijke gedeelte over de natie als onderdeel van hooger organisch verband tot later wordt bewaard. Ten slotte hebben wij ons ook niet begeven in de vraag door welke middelen de zelfstandigheid en het behoud van het eigen karakter van de Nederlandsche natie zou zijn te bevorderen. Wij geven dit alles gaarne toe. Men beginne echter met het begin. Eerst moet het hart van de schijndoode natie weder op de juiste wijze in krachtige beweging worden gebracht en eerst dan zullen de verdere onderzoekingen de noodige krachten en de noodige belangstelling kunnen trekken.
's-Gravenhage, Juli-October 1934. |
|