| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Anton van Duinkerken
De ver-gevorderde emancipatie
Bij het tienjarig bestaan van De Gemeenschap.
In het jongste nummer van Apologetisch Leven schreef de oud-professor, pastoor W. Nolet: ‘De tijd is nu wel voorbij, dat in Nederland het Katholicisme telde als een te verwaarloozen grootheid. Wanneer men in Loosjes en De Bie: Woordenboek van protestantsche Godgeleerden in Nederland, naslaat de theologen van de tweede generatie na de Hervorming, dan valt het op, dat zij het katholicisme nauwelijks meer kennen. De eerste generatie had tegen het katholicisme gepolemiseerd; sindsdien is dat eenvoudig een overwonnen standpunt. Die tijd is nu voorbij. De katholieke emancipatie is wel zoover gevorderd, dat ieder Nederlander van tijd tot tijd met katholieken te maken heeft, want niet alleen in de politiek, maar ook in de litteratuur, in het recht, in de medische wetenschap en op elk gebied van de cultuur, zijn er veel katholieken, die als volwaardig meetellen.’
Veronderstelt deze uitspraak bij een enkele generatie van overtuigden voldoende kracht om een eeuwenoude traditie te verdringen, zij bevestigt bovendien de onweer- | |
| |
staanbaarheid van die traditie en dringt onze aandacht naar den arbeid der katholieke emancipatoren, die wel ver gevorderd, maar niet voltooid wordt geacht door den degelijken kenner van de geschiedenis der Nederlandsche katholieken, pastoor Nolet. Herhaaldelijk hebben wij in de tien jaren, dat De Gemeenschap bestaat, den indruk gekregen alsof de meeste leeftijdgenooten van den aangehaalden schrijver met hem van meening verschillen aangaande die laatste bewering. De een acht klaarblijkelijk met de consolidatie der R.K. Staatspartij, de ander met de stichting der R.K. Universiteit, de derde met het verdwijnen van de tijdschriften Van Onzen Tijd en De Beiaard de emancipatie der katholieken voltooid en in het optreden van een jongere generatie erkent men niet of moeizaam de voortzetting van een arbeid, waaraan men zelve medewerkte naar beste krachten, maar vermoedelijk toch ook wel eens geplaagd door de gedachte, dat menschelijke toeleg zelden andere dan uiterst tijdelijke resultaten kan bereiken. De idee, dat omstreeks 1920 de katholieke geestdrift in ons land verzwakte, en dat de kunst tot decadentie, de overtuiging tot verslapping kwam, zal men bij geen andersdenkenden, noch bij de jongsten ontmoeten, maar zij beheerscht de ouden en wijzen, die van het begin af met een begrijpelijken, zij het niet altijd geheel belangeloozen twijfel, de ontwikkeling der jongere litteratuur en van de activiteit der jongeren in het algemeen gadesloegen of volgden. Het verwijt, dat men geen vaste lijn zag in den groei van het wordende, terwijl toch het historische zoo makkelijk te schematiseeren viel, is dikwijls met min of meer duidelijkheid uitgesproken; bijzonder in de laatste jaren, toen het zwijgen allengs moeilijker werd, hebben oudere tijdgenooten hun bezorgdheid te kennen
gegeven in bewoordingen, aan wier eerlijkheid men niet behoeft te twijfelen, wanneer men ze voorbarig acht. Dat De Gemeenschap bij haar eerste verschijnen, tien jaar
| |
| |
geleden, sceptisch ontvangen werd door de oudere katholieke beoordeelaars, was te verwachten; dat deze scepsis niet onmiddellijk de plaats zou ruimen voor ingenomenheid, kon nauwelijks een kenner van het menschenhart verbazen, maar dat de nimmer uitgebroken polemiek van ouderen tegen jongeren moest blijven voortsmeulen, tien jaar lang, zonder dat een ernstige gedachtenwisseling der beide partijen gelegenheid kreeg zich voor te doen, wijst op een achterdocht, die niet is overwonnen en op een wederzijdsche geringschatting, die haar bestaansrecht zonder bewijs usurpeerde. Gewoonlijk hebben de ouderen zich slechts mondeling, en bij toevallige gelegenheden, het zij in een toespraak, het zij in openbare discussies van katholieke vereenigingen, over de beteekenis der jongere generatie uitgelaten, de weinige schriftelijke getuigenissen als het opstel van professor Molkenboer over Vondel en de Jongeren in 1929, betroffen onderdeden van de activiteit. Alleen het dikke boek van Pater van Lieshout over Onze onevenwichtige jongeren, een werk, dat door de geringe kennis van zaken van den schrijver volslagen mislukte, bracht een poging tot samenvattende karakteristiek en het is betreurenswaardig, dat dit oppervlakkige geschrift nauwelijks aanleiding bood tot ernstige bespreking, want sedert de Tijd-enquête van 1930 over de jongeren en de politiek, is er weinig gebeurd, dat het inzicht verhelderen kan, en veel, waardoor het werd vertroebeld. Juist in het staatkundige, waarvan men een oogenblik de groote vernieuwing verwachtte, werd men het meest teleurgesteld, want er zijn geen jongeren in de politiek en de weinige jonge menschen, die zich tijdens hun studietijd met het schrijven van opstellen over politieke aangelegenheden bezighielden, trokken zich sedert dien terug op hun specialiteit: de medicijnen of het recht, maar nooit de staatkunst. Ze gaven slechts te verstaan, dat ze wanhopen aan de mogelijkheid om binnen het
katholieke partijverband,
| |
| |
of zelf binnen het parlementaire stelsel in zijn ruimsten vorm, iets goeds uit te richten. Wie in vorige jaargangen van De Gemeenschap bladert, ontmoet er namen, die hij zich voornam, niet te vergeten, doch van de dragers zag hij geen verdere publicaties dan huwelijks-annonces of benoemingen in min of meer specialistische betrekkingen. Trouw bleven alleen de litteratoren, maar de Nederlandsche katholiek voelt zich nog altijd verschrikkelijk veilig, zoolang iets ‘maar litteratuur’ is. Is het niet teekenend voor de evolutie van den geest, of zoo gij wilt voor de stabiliteit van het vooroordeel, dat het maandblad De Gemeenschap eerst de openbare belangstelling in ruime mate verwierf, toen, vijf jaar na de stichting van het blad, de katholieke politiek op zéér vrijmoedige wijze in het geding werd gebracht? Sedert die dagen steeg het aantal abonnees. En wij zouden de anecdote niet volledig vertellen, voegden wij er niet aan toe, dat gedurende geruimen tijd stapels kopij geweigerd moesten worden van inzenders, die wèl zeer ontevreden waren over het beleid der R.K. Staatspartij, maar die niet schrijven konden, of niets nieuws beweerden. De emancipatie der Nederlandsche katholieken wordt door de meerderheid beschouwd als een feit van politieken aard en als een voldongen feit. Toch lijkt ons de huidige situatie niet van dien aard, dat men - zelfs instemmend met àlle gesta der tegenwoordige partij-leiding - de ontwikkeling der katholieke staatskunst sedert Schaepman als een gestadigen vooruitgang mag beschouwen.
Dat de politiek nog zoozeer de gedachten beheerscht, en, sedert de aandacht noodgedwongen werd gevestigd op het economische, zelfs aan belangstelling won wat zij aan geestdrift verloor, teekent het gevoel van onrustigheid, waarmede de katholieken in Nederland nog door het leven gaan. Voelen zij zich thans minder in hun rechten dan in hun bezittingen bedreigd, zij verkeeren nog altijd in de idee, dat hun staatkundig partij- | |
| |
verband een voor alle verdere eeuwen gerijpte vrucht is der activiteit van Broere, Thijm en Schaepman, wien men de tierelantijnen hunner verdere liefhebberijen gaarne wegens dit ééne goed vergeeft, zonder er nog naar om te zien. De drie groote mannen worden gedurig met eere genoemd in de kiesvereeniging, maar niet in den boekhandel. Dat Broere geen grooter kwaad kende dan de soevereiniteit des volks en dat Thijm het woord democratie niet kon uitstaan, zijn wetenswaardigheden voor wie er zich mede wenscht te occupeeren, ze mogen door ‘de massa’ veronachtzaamd worden nu de massa geëmancipeerd en georganiseerd is van ouderdomspensioen tot jeugdorganisatie. Het besef, te behooren tot een vereeniging van verdienstelijke mannen, verdringt bij den hedendaagschen doorsnee-katholiek wel haast de vreugde over het ware geloof, dat buiten bedreiging geacht wordt, zoolang er een goede verstandhouding blijft bestaan tusschen de kerkelijke overheid en de politieke partij-leiding. Dit misverstand der menigte omtrent wezen en doel van de katholieke emancipatie blijft de voornaamste belemmering tot vruchtbare werkdadigheid van het aanzienlijk en talentrijk deel der jongere generatie, hetwelk zich afzijdig ontwikkelt in theoretische detoogen of zich aaneensluit in thans nog onaanzienlijke bonden en groepeeringen, waaruit het grooter heil verwacht dan uit een reorganisatie der bestaande instellingen. Is het wonder, dat de ouderen klagen, geen vat te hebben op deze mondvrije jeugd, die haar eigen weg zoekt en zich aan
het historischgegroeide totaal niets of weinig gelegen laat liggen?
Na veertig jaar van politieke concurrentie, die de vierjaarlijksche kiespropaganda tot een gruwel van smakeloosheid maakte en de tegenstandervreterij zelfs in de minst ontwikkelde gelederen tot heldhaftigheid verheerlijkte, is de geestelijke kracht der Nederlandsche katholieken eerder geslonken dan toegenomen. De hemel beware ons in het oogenblik, dat dit euvel zich
| |
| |
massaal gaat wreken, maar een beetje gezond verstand is genoeg om zulk een oogenblik nabij te weten. Wanneer de katholieke massa zich bedrogen gaat voelen in haar politieke veiligheids-waan, is met de partij ook de overtuiging in gevaar.
Het is dan ook gelukkig niet de waarheid, dat de emancipatie voltooid of uitgewerkt zou zijn met de verovering van een afdoend aantal kamerzetels. Vrijwel van haar eerste nummer af heeft De Gemeenschap dezen waan bestreden en al kan de herhaling zoetjesaan vervelen, wij hebben niet den indruk, dat zij schaden kan. Het is evenmin waar, dat de vorige generatie van katholieke werkers, hoe verdienstelijk in menig opzicht ook, afdoenden arbeid zou hebben verricht of onovertrefbare monumenten tot stand zou hebben gebracht. Die generatie heeft onnoemelijk veel georganiseerd, toch heeft ze wellicht meer verstrooid dan verzameld. Zij heeft een bewonderenswaardige machine in werking gesteld, maar te weinig smeerolie voor dit werktuig geleverd. Haar plaatselijke en landelijke organisatie van het katholieke vereenigingsleven op allerlei gebied is zoo vernuftig en zoo uitgebreid, dat men bijkans geen katholiek ontmoeten kan, die niet ergens voorzitter van is, maar deze ‘weelde, grenzend aan overdaad’ brengt, nu de instellingen zienderoogen verouderen, alom verlamming te weeg, gezwegen nog van de conflicten, die sinds het aanbreken van de twintigste eeuw typeerend zijn geweest voor het openbare katholieke leven. Vergevorderd, doch onvoltooid, wacht het werk der katholieke emancipatoren op doelbewuste voortzetting, die niet gericht zal wezen op de vermeerdering van de macht, maar op de versterking van den geest. Bij deze voortzetting heeft De Gemeenschap haar taak; haar beteekenis voor het katholieke volk is er van afhankelijk. Zoolang de katholieken zich bevrijden moesten uit de onderdrukking en haar ergste gevolgen, vonden zij, evenals de anti-revolutionnairen van Groen van Prin- | |
| |
sterer, hun kracht in hun isolement. Toen de macht groeide, brachten zij het monsterverbond tot stand en, ‘stoelend op denzelfden wortel des geloofs’ bereikten zijn in coalitie met de christelijke staatkundige groepeeringen hun meest
essentiëele verlangens. Hierdoor tot stevige gelding gekomen, zouden zij sterk genoeg kunnen zijn om alléén te staan, wanneer niet innerlijke tegenstellingen hun uitwendig gehandhaafd eenheidsbestel verscheurden. De politieke geschiedenis der laatste tien jaren is weinig roemruchtig; geen betrokkene zelfs, die eraan twijfelt, of dit fragment der geschiedenis geeft een indruk van geringe vastheid. Men voelt de bedreiging van ongrijpbare nieuwigheden, welke onder buitenlandsche invloeden, door binnenlandsche ontevredenheid versterkt, de publieke meening doordringen zonder haar voorloopig in beslag te nemen. Toen wij in een artikel over De kunst van het Bereikbare, vijf jaren geleden, in dit maandblad de vraag stelden, hoe men zich de katholieke vertegenwoordiging voorstelde in het Rijk der Nederlanden van 1980, antwoordde men bescheiden, dat de fantasie zoover niet strekte, en de man die dit antwoord gaf, jhr. Ch. Ruys de Beerenbroeck, is niet de minst vooruitziende van zijn tijd. Toch blijft de vraag nog urgent. Maar om haar behoorlijk te kunnen oplossen, dient men zich bewust te maken van de nieuwe situatie, die de vergevorderde bevrijding van den katholieken levenswil in het bestaan riep. De Nederlandsche katholieken hebben politiek en cultureel niet enkel meer te maken met hun eigen belangen en begeerten, zij zijn door hun aantal en hun macht, vooral echter door hun geestelijke gelijkwaardigheid met alle andere staatsburgers mede-verantwoordelijk, in sommige opzichten zelfs hoofd-verantwoordelijk voor de belangen van de Nederlandsche natie.
Dit schept verplichtingen en vrijheden, waaraan zij zich niet mogen onttrekken.
In den omgang met den modernen Nederlandschen
| |
| |
mensch behoeft de katholiek geen enkel onderdeel van geen enkel beginsel te verloochenen om nochtans te beseffen, dat hij tegenwoordig eerder heeft te zoeken naar de punten van overeenkomst dan naar de punten van verschil. Volwaardig aandeel nemend aan het staatkundige, cultureele en artistieke leven, is hij gedwongen, maar heeft hij ook de vrijheid, het isolement te verlaten. Hij regeert, noch werkt, noch denkt, noch spreekt voortaan uitsluitend voor geloofsgenooten. Hij werkt voor Nederlanders.
Zulk besef is echter zoo verheugend niet, of het houdt een gevaar in. Wat de partijdige emancipatie noodwendig isoleerde, kan door een partijloos vaderlanderschap worden genivelleerd. Dat nationalistische stroomingen aan iedere overtuiging het volste recht laten, wordt door de berichten over den Duitschen kerkstrijd (om maar een voorbeeld te noemen) niet gesuggereerd. De humaniteit van het katholieke geloofsleven, volkomen vreemd aan humanitaire zachtaardigheid, maar niet minder vijandig jegens autocratischen gewetensdwang, zal gehandhaafd moeten worden door een generatie, wier humanistische en historische scholing in het algemeen gering is, zeker veel geringer dan die der onmiddellijke voorgeslachten. Slechts ruime objectiviteit in de beoefening der wetenschap door katholieken, kan het voortbestaan dier humaniteit verzekeren. Want de nabije toekomst stelt niet alleen een taak aan kunstenaar en staatsman, doch eischt bij den katholiek een grondige kennis van het Nederlandsche verleden. Voor ons gevoel blijft de wederontdekking der oud-vaderlandsche mystieken de grootste geestelijke winst der katholieke emancipatie sedert Thijm. Bij de schrijvers der middeleeuwen, en nog van de zestiende eeuw, ligt het zuiverst de traditie bewaard, wier handhaving de eerste plicht van den katholieken vaderlander blijft. Heeft de Vondelstudie der ouderen ons vertrouwd gemaakt met de teksten van den grooten dichter, de vruchtbaarheid van
| |
| |
het gedane monnikenwerk zal eerst blijken uit de vertrouwdheid van den jongeren katholiek met Vondels geest, die voor de nationale politiek en voor de katholieke cultuur niet slechts historisch-voorbeeldig, doch actueel-bezielend kan zijn. Hoe zich het politieke leven ook in de naaste toekomst ontwikkelen gaat, zijn levenskracht zal het moeten vinden bij de katholieke gemoedstraditie, door de oorspronkelijke begeestering van den geloovige gewekt en onderhouden.
Vertegenwoordiger van die begeestering is in ieder land en in iederen tijd de kunstenaar. Vrij van den dwang der actualiteit, gehoorzaamt hij de geheimzinnige inspiratie, die door de tijden golft, soms versterkend, soms verzwakkend, maar altijd aandrijvend tot het edelste en schoonste, dat een menschengeslacht kan tot stand brengen. Er is aan de jongere school van dichters en schrijvers verweten, dat zij geen vaste kunstleer heeft. Haar aesthetica zij het geloof in de onaflaatbare begeestering; een andere aesthetica behoeft zij niet. Want de schijnbaar naamlooze bezieling draagt, als de wind, den naam van haar herkomst, en zooals de zuidenwind van den noordenwind verschillend is, zoo is de katholieke inspiratie anders dan iedere andere. Opzettelijke, propagandistische, tendentieuze katholiciteit in de kunst, zal schaden aan de schoonheid, doch uit gehoorzaamheid aan het beste van zichzelven brengen de kunstenaars voort wat ook voor anderen het beste is, ieder naar eigen aard. Zonder schoolsch vooroordeel van aesthetischen aard, maar bewust van de traditie, welke zij voortzet, zal de Nederlandsche katholieke kunst zich het rijkst ontwikkelen. Te werken aan de instandhouding dier traditie, al is het slechts om ‘den fakkel voort te dragen’ naar een rijker begenadigd nageslacht, blijve de eerzucht van den katholieken kunstenaar. Gehoorzaam zonder hoogmoed, zal de begeesterde het openbare leven richten, want ‘hij leest in de sterren den weg, dien de vinger des Heeren ons aanwijst’. Verstaat de politicus
| |
| |
den dichter, begrijpt de leerling de bezieling van de wetenschap, dan zal de cultuur van de Nederlandsche katholieken tot die rijpe harmonie geraken, waarvan Thijm droomde, en die het doel van de emancipatie moet zijn. In de rust van dit evenwicht, dat geenszins doodsch zal zijn, kan de katholiek veilig zijn medeverantwoordelijkheid voor het nationale leven dragen. Nog ver van dien toestand verwijderd, maar door de ontwikkeling der tijden dáárheen, of naar het verlies van haar zelfstandigheid gedrongen, heeft de jongere generatie de taak der oudere voort te zetten, ongeacht de meeningsverschillen over de beteekenis van elke daad of elk geschrift afzonderlijk. De gemeenschap, naar welke dit tijdschrift zijn naam draagt, is niet alleen een ruimtelijk uitgebreide samenhorigheid van gelijkvoelenden, maar deze gemeenschap strekt zich uit over verleden, heden en toekomst. Zij is een gemeenschap in het verzet, maar ook een gemeenschap in de traditie. Haar voorbeeld is geen andere dan die welke wij belijden, zingende dat wij gelooven inde Heilige Katholieke Kerk en in de gemeenschap der heiligen.
(Vignet Leo Gestel)
|
|