De Gemeenschap. Jaargang 10(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 893] [p. 893] Anton van Duinkerken De zwarte koning Twee koningen op hun kameelen gaan Hoog wiegelend door de woestijn. De zwarte koning komt achteraan Want die twee kunnen tòch zijn taal niet verstaan En zijn kemel is veel te klein. Het wit van zijn oogen blinkt in het licht Van de wonderlijk-groote ster. Hij komt uit een land, dat ellendig dicht Bij de plagende hitte der middagzon ligt En Bethlehem is nog ver. In Abbis-Abbeba bakken ze brood; Wie dáár zijn tanden in zet, Die krijgt het gevoel of hij beet op lood, Maar dit baksel geeft kracht tegen iederen nood. De zwarte nuttigt het. Dan vat hij weer moed voor de verdere reis. Hoe draaft nu zijn kleine kameel! Zijn gevolg zingt de donkere neger-wijs Van de slaven, het kind en het paradijs Met den zang van het witte meel: ‘Het meel ligt zoo stil in den korenaar Als een kind in den moederschoot. Het golft op den wind van het jonge jaar, Het wuift met een kinderlijk-blij gebaar, Het deint naar den bitteren dood. [pagina 894] [p. 894] Ik zeg u: wanneer het graan niet sterft En diep in den donkeren grond Een winter lang alle daglicht derft, Dat dan de oogst en het voedsel bederft Voor den honger van onzen mond. En eens komt de dood om het dierbaarste kind, Want de dood gaat langs huis en stal. Doch zalig de vrucht, die hij rijpende vindt. Het meel neemt de molen, het kaf neemt de wind. Als de molenaar malen zal’. Zoo zong het gevolg, en de zwarte vorst Aanhoorde dit lied van het graan. Hij dacht aan de melk van de zuiverste borst. Toen heeft hij van onzen gemeenzamen dorst Het diepe mysterie verstaan. (Vignet H. Wiegersma) Vorige Volgende