| |
| |
| |
Antoon Coolen
Er is een roos ontloken
Het was maar de hand van een kleinen jongen, die het takje der roos van Jericho in het glas met water zette, een zwaar dik boeren bierglas, het takje hing gebroken in het glas, er parelden belletjes aan als fijne kralen, en het takje had uiterst dunne wortels, die waren fijner dan draden, zij waren van licht. De vader en de moeder van den jongen zaten weerszij van het vuur onder de schouw, zij zagen, hoe de jongen voor de ruit ging staan. In het donker achter het besneeuwde raam dwarlde het van een onrustig en vluchtig wit. De jongen keek daarin met groot-open oogen. Er kwamen engelen geluidloos neergevlogen in het sneeuwen boven de boomen. Het was zeer stil. De tijd ging kalm in het groot, traag tikken van de oude staande klok. Nu voelde de boer bij de schouw, terwijl hij gebogen zat, hoe een zeer klein verborgen handje hem op het hart klopte. Dit had zeker een verheven beteekenis; de boer zag, hoe de vrouw schielijk het hoofd naar hare borst boog.
- Werd er niet op de deur geklopt? vroeg hij.
- Op de deur? vroeg de vrouw. Ja zeker, zei zij, op de deur.
Zoo was het gebeurd. De jongen deed open voor Joseph, die gebogen in de sneeuw stond, en voor Maria, een kleine, smalle vrouw, die naar binnen keek in het licht van het huis. Zeker mochten zij hier slapen en verblijven. De boer zei tot den jongen: veeg gij den vloer een beetje schoon. Toen dat gedaan was gingen de boer en de vrouw en hun zoontje uit het vertrek weg, naar de opkamer en naar den zolder, voor te slapen. Zij gingen uit het vertrek weg. Zij wisten niet van buigen en achteruit loopen, anders hadden zij dat zeker gedaan,
| |
| |
hoe was het met hun hart gesteld, een kleine hand was daar goed en liefelijk op blijven rusten.
Dit is zoo gebeurd, het is lang geleden. Maria ging bij het vuur zitten, dat, verheugd, aanstonds zijn krachten verzamelde en er zich in verhief. Het ging zeer warm branden, het rekte zijn vlammen en strekte zich naar Maria uit, naar hare handen, die gevouwen rustten op haar tegeneen geplaatste knieën. Het haardijzer deed zijn uiterste best om zijn koperen knoppen in gouden te veranderen. Maria zag dit verblijde hevige blinken, in hare gedachten bleef zij daarnaar kijken, omdat het in de avondschemering de oogen zoozeer boeit. De staande klok, in al de bekommernissen harer raderen en assen ten behoeve van den juisten tijd, glimlachte. Aan het takje in het bierglas voor het zuivere sneeuwen ontsprongen kleine scheutjes, die groeiden en spreidden zich open tot den liefelijken bloeivorm van de roos. Maria was in de afkoof gaan liggen, omdat zij een klein beetje pijn had. Toen werd het kindje Jezus geboren. De klokken luidden in het verborgen vuur van den dageraad, in de doorsneeuwde lucht, in de donkere diepte der aarde die er zeer van sidderde, en in het geheimzinnige water, dat van aandoening beefde in zijn gerimpeld oppervlak. Elk der elementen zond zijn stem af, om aan dit klein raam, dat de nachtelijke duisternissen met zijn licht doorbreekt, te gaan murmelen en ruischen voor het plezier van het klein kind, wiegeliedjes, zuiver en zoet, werden hier gezongen. De steenen in den vloer getuigden zingend mee, de klok had den trillenden slag van haar bevende gong, er was hier ook speelgoed in huis van den jongen, een groote bromtol, die had drie tonen tot een schoon accoord voor zijn geheimzinnig en gedempt choraal. De engelen drongen naar binnen, dit is zoo wonderlijk, die hebben geen plaats noodig, het zijn gestalten van licht. En alles deed wat het zich bevolen
gevoelde.
In den stal waren de koeien wakker, zij waren met
| |
| |
elkander daarover aan het praten, zeg, weet ge het al, dat het kindje Jezus is geboren, nu was hun voeder gezegend, dat daartoe buiten was gezet onder de sterren en onder de sneeuw van den nacht. In den paardenstal was evenzeer een druk gesprek, want in den kerstnacht praten ook de zwijgzame paarden, die overal het hunne wel van weten. De schapen traden uit hun kooi naar buiten, zij knielden neer en hieven in de sneeuw de koppen naar het oosten, daar was de blauwe ster Sirius, die is in Perzië boven de lichtende wolken gerezen en reisde langs de blauwe wegen van den hemel. Een lam huppelde klein en alleen uit den troep en volgde de hand van den herder, die het naar binnen leidde in het huis. Toen, voor den nieuwen dageraad over de donkere wereld, hief op zijn hek de haan den kop uit de vlammende veeren en kraaide. Hij riep: het kindje Jezus is geboren. Dit hoorden alle huizen en alle harten. De koolduif in hare kooi binnen boven de deur vroeg met hare gedempte stem: Waar? Het lam blaatte: te Bethlehem. Nu waren ook de bijen uit hun korven gekomen, die schaarden zich naar het aantal en de grootte der trillingen hunner vleugels in het gelid als de opeenvolgende stemmen der octaven. Zoo vlogen zij. Zoo gonsden zij. Zoo zongen zij. De werkbijen hebben een anderen aard. Zij verzamelden den vergaarden honing der korven, daar droop het van op de lippen van het kind. De bijen vormden de was tot kaarsen, die hebben hier gebrand. Het werd nu ook een groot gedrang van de herders en hunne dieren. Het varenkruid buiten had het luide praten van de koeien en van de paarden verstaan, het vertelde het schoone en groote nieuws door aan het pluimgras, beiden schrokken zoo van hunne stem en van hunne vrijmoedigheid, dat zij van waarachtige blijdschap begonnen te
bloeien. De thuya geurde en de hulst verzamelde uit zijn verblijd wezen al zijn bloedkoralen voor zijn feestelijken tooi. De vlierboom rilde in zijn inwendigheid en spreidde
| |
| |
zijn witte sluiers uit aan den stam, waaruit over drie en dertig jaar het kruis zou worden gemaakt. De doornstruik heeft duizend roode en witte bloemen. De jasmijn siert van vreugde zichzelf met een zijde, wit en koel als die van de vleugels der engelen. De krotsden roept de hulp in van den wind, om tenminste aan zijn houten klokjes een geluid te geven, nu praat hij met zachte, drukke stemmen.
Dit alles heeft de wegen van de drie koningen vergezeld, die met de groote blauwe ster, welke nu boven het huis staat, zijn meegekomen.
Zij traden een na een naar binnen, om het verheven goud te schenken, den zoeten wierook te branden, en om de myrrhe uit Arabië in Maria's handen te leggen. Dit was het oogenblik voor de koperen knoppen van het haardijzer, voor den rook van het vuur en voor het hars van het berkenhout, om zich te schamen over hun tekort. Wees voorzichtig, hadden de koeien en de paarden tot de drie koningen gezegd, gij weet toch, dat gij een anderen weg moet teruggaan dan gij gekomen zijt? Neen, zeiden de drie koningen, maar zij letten misschien te weinig op wat hen gevraagd en aangemaand werd, want zij mochten nu om beurt alle drie het kind in hun armen houden, daar waren zij zoozeer door van zoete en brandende verrukkingen doorstraald. Zij hadden een baard, die gaf schaduw over het licht van het kind toen zij het in hunne handen aan hun borst geheven hielden. Zij waren nu maar zwak. Kleine koning, stamelden zij. Zij knielden nadien neer bij de kribbe, waarin zij het kind in zijne doeken weer hadden neergelegd. De zwarte was in zijn arm heidendom niet verstooten, o, neen, hij mocht zelfs het dichtst bij het kind komen en hij lachte tusschen zijn roode lippen zijn schoone witte tanden zoo blij bloot. De zwarte zei iets, dat verstonden de boeren en de herders niet, het was een ondoorgrondelijke, vreemde taal. Toen hij echter allen aankeek, toen lachten de
| |
| |
menschen terug, dit was een wederzijdsch begrijpen. De voorzichtige bijen zijn nadien de drie koningen voorgegaan langs een anderen weg, omdat Herodes het kind belaagde.
De ster bleef klaar fonkelen boven het huis. De boer en de vrouw en de jongen zorgden voor Maria en Joseph en het kind. Ieder van hen had zijn bijzondere zorg, die zij naijverig voor elkaar verborgen trachtten te houden De boer bracht 's morgens de warme, verschgebakken balkenbrij, want deze maand is op de hofstede de slachtmaand. De vrouw bracht kleeren, want zij had de lange avonden van de steeds korter dagen vóór de zonnewende de wol gekamd, gesponnen en geweven. De jongen bracht de roos van Jericho, die bloeide in het glas voor de besneeuwde ruit. Maria dankte hen alle drie, de roos van Jericho hield zij even bij haar mond, hare oogleden vielen langzaam neer over hare zuivere oogen. Toen keek zij langzaam op en lachte vriendelijk tot den jongen. Zij bewaarde de roos in hare hand.
En alle menschen kwamen, alle boeren van de Kempen, die stonden hier en hadden hunne kinderen meegebracht. De kinderen baden en zongen luid met hun waterklare, jonge stem. Kreupelen en blinden kwamen ook, zij streelden eens langs het kribje, om hun genezing en het gezicht te verkrijgen. Als het zeer druk was van de vele menschen in het huis, stond de jongen in de deur om te zeggen, dat er nu niet meer binnen konden, en dat men wachten moest. Dan klommen de menschen op het dak en op den zolder van het huis, zij waren niet te verwijderen, zij maakten overal gaten, om daar door te kijken. De engelen bleven in en uit vliegen, zij zijn alleen maar licht, de menschen zagen hen ook niet zoozeer, Maria en Joseph en het kindje zagen hen natuurlijk wel. Toen Maria weer gezond was zeiden de engelen tot Joseph: Kom, en neem uwe vrouw en het kind en vlucht met hen. Joseph dacht daarover den
| |
| |
heelen dag na. Zijn kommer en zijn zeer moeilijke zorgen waren door al zijn geluk niet verdreven, zij namen er integendeel zoozeer in toe. 's Avonds, toen de menschen weg waren gegaan, zei Joseph tot den boer en de boerin: nu moeten wij gaan vertrekken. De boer zweeg daarbij. De boerin schreide stil voor zich heen en de jongen keek van zijn vader naar zijn moeder. Er was een zeer gedrukte stemming van angst en droefheid om het vertrek. Wij danken u zeer hartelijk, zeiden Joseph en Maria. Bij het slapen gaan van den boer en de boerin namen Joseph en Maria met deze woorden afscheid. Zij wachtten tot de nacht was gekomen, toen ging Joseph stil naar buiten.
Een ezel stond in den maannacht, grauw, met wit gevlekte pooten. Hij was vriendelijk van uiterlijk, bescheiden en klein, smal in zijn lendenen, maar hij was op zijn dunne pooten stevig en vlug genoeg. Toen Joseph Maria tilde, die het kind onder haren blauwen mantel droeg, en haar op den rug van den ezel zette, boog de ezel diep den kop. Nu voelde hij aan zijn leidsel, dicht bij zijn gebit, Josephs hand. Hij zag nadien de punt van Josephs wandelstaf voor zijn hoeven getild en gezet worden, hij richtte zijn schreden daarnaar. Honderdduizend gloeiwormpjes gingen den tocht vooruit als een wolk van schoon en klaar licht, die den duisteren weg verhelderde. Maria droeg in hare handen, die zij gevouwen hield over haar kind, de roos van Jericho. De zaden sprongen als licht uit den kelk in dit groot uur van verheven vruchtbaarheid, en langs den ganschen weg en over alle heuvelen ontsprongen en bloeiden de rozen voor de voorzichtige hoeven van den ezel. Zij bleven bloeien, drie en dertig jaren lang. Toen sloten zij zich in de eenzaamheid bij Jezus' dood voor onze zonden. Maar zij openden hare bladen weer bij zijn Verrijzenis. |
|