De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 831]
| |
Sint Bernard van Clairvaux
| |
[pagina 832]
| |
der aarde of de priesters van den tempel? Hoe zou dan de Verlosser zelf, de Heer van alle zilver en van alle goud, de armoede verkoren hebben ter bekleeding van zijn lichaam? En hoe zou deze armoede met zooveel nadruk zijn verkondigd door den engel? Zeker niet zonder diep-geheimzinnige reden werd onze Zaligmaker, in doekjes gewikkeld en neergelegd in een krib, aangezien de engel, die het heil verkondigde, juist hierop wees om een teeken te geven: ‘En dit zal u een teeken zijn: gij zult een kind vinden, in doekjes gewikkeld.’ Uw arme doekjes, goede Heer Jesus, zijn ons ten teeken gegeven, maar voor menigeen ten teeken van tegenspraak tot op den huidigen dag! Want velen zijn geroepen, doch weinigen zijn uitverkoren en de meesten dragen derhalve ook het teeken uwer uitverkiezing niet. Thans zie ik en erken ik, waarom de hoogepriester Jesus met bevlekte kleederen omhangen was, toen hij tegen den duivel worsteldeGa naar voetnoot1). Ik spreek tot lieden, die de Heilige Schriftuur verstaan, en aan wien dus het voorafbeeldende vizioen van Zacharias geenszins onbekend is. - Doch toen Hij, die ons Hoofd is, zich verheven had boven onze vijanden, verwisselde Hij van kleedij en omgordde zich met heerlijkheid. Hij trok het licht aan als een feestgewaad. Zoo gaf Hij ons een voorbeeld, opdat ook wij ditzelfde zouden doen. In den strijd is een ijzeren harnas nuttiger dan een zijden statiegewaad, ofschoon het eerste zwaarder is, het tweede sierlijker. Maar eenmaal zal de blijde dag aanbreken, waarop de leden het Hoofd mogen volgen en waarop het gansche Lichaam eensgezind mag juichen: ‘Gij hebt mijn boetekleed verscheurd en mij omhangen met uw vreugde!’
2. De engel sprak: ‘Gij zult een kind vinden, in doekjes gewikkeld en neergelegd in een kribbe.’ Maar een | |
[pagina 833]
| |
weinig verderop verhaalt de evangelist: ‘Zij kwamen met spoed en vonden Maria, en Jozef, en het Kindje, dat in de kribbe lag.’ Wat mag er de reden van zijn, dat slechts de nederigheid werd aangewezen door den engel, terwijl de herders toch nog méér vonden dan alleen deze nederigheid? Wellicht wees deze engel zoo nadrukkelijk op de nederigheid, omdat hij zelf, toen de andere engelen nederstortten, door de nederigheid was staande gebleven. Of misschien beval hij zoo uitdrukkelijk den ootmoed aan, omdat deze de meest geëigende deugd is voor allen, die lof willen brengen aan de majesteit Gods. Ze vonden echter niet alleen de nederigheid, omdat de genade wordt gegeven aan de ootmoedigen. Ze vonden Maria, en Jozef, en het Kindje, dat in de kribbe lag. Zooals nu de kindsheid van den Verlosser in hooge mate de nederigheid uitdrukt, zoo vertegenwoordigt de Heilige Maagd duidelijk de deugd van reinheid en Sint Jozef, die in het evangelie als een rechtvaardig man geprezen wordt, vertegenwoordigt de rechtvaardigheid. Iedereen weet, dat de deugd van reinheid betrekking heeft op het vleeschelijke, terwijl de rechtvaardigheid verlangt, dat men aan elk het zijne geeft. Deze deugd is dus noodzakelijk bij het regelen van onze verhouding tot den evennaaste. De nederigheid verzoent ons met God, zij maakt ons aan God onderdanig en zij roept Gods welbehagen over ons af, zooals de gelukzalige Maagd Maria getuigt: ‘Hij zag neder op de nederigheid zijner dienstmaagd.’ Wie ontucht bedrijft, zondigt in zijn lichaam. Wie onrechtvaardig is, zondigt tegen zijn naaste. Wie zich verheft in hoogmoed, zondigt tegen God. De ontuchtige maakt zichzelven te schande, de onrechtvaardige kwetst zijnen medemensch, en de hoogmoedige beleedigt God, want God heeft gezworen: ‘Ik zal mijn eer niet afstaan aan een ander’, doch de hoogmoedige antwoordt daarop: | |
[pagina 834]
| |
‘De eer, die Gij mij niet wilt afstaan, zal ik mij toe eigenen.’ Hem behaagt dan ook de jubelzang der engelen niet, die eer brengt aan God en vrede aan de menschen. Hij is niet godvruchtig, maar verheft zich oneerbiedig en ontrouw tegen God. Hierin bestaat de ware godsvrucht, dat men aan God de Hem verschuldigde eer bewijst. Doch wie brengt waarlijk eer aan God, tenzij degene, die zich vrijwillig aan God onderwerpt en die gedurig de oogen opslaat naar den Heer zijnen God, zooals de oogen der dienaren gedurig gericht zijn op de handen hunner meesters?
3. Willen wij, dat Maria, en Jozef, en het Kind, dat in de kribbe lag, altijd in ons gevonden worden, dan moeten wij in deze wereld rein, rechtvaardig en godvruchtig leven. Want daartoe verscheen ons de genade Gods, die ons onderricht, en daardoor ook zal ons Zijn heerlijkheid verschijnen, zooals geschreven staat: ‘Verschenen immers is de zaligmakende genade Gods aan alle menschen, en zij onderricht ons, dat wij aan de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden moeten verzaken, en dat wij rein, rechtvaardig en godvruchtig moeten leven in de tegenwoordige wereld, vol verwachting van het verhoopte geluk en van de verschijning der heerlijkheid van onzen grooten God.’ In het Kindje verscheen ons de zaligmakende genade, die ons onderricht, maar Gabriël sprak over Hem: ‘Hij zal groot zijn’ en al degenen, die het Kindje onderricht tot zachtmoedigheid en nederigheid des harten, zij zullen hiernamaals verheven en verheerlijkt worden bij de komst van onzen grooten en machtigen Heer Jesus Christus, die gezegend is in alle eeuwen van de eeuwigheid. Amen.
(In Navitate Domini Sermo IV, vertaald door Anton van Duinkerken.) | |
[pagina 835]
| |
|