De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 817]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN D UINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN | |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 818]
| |
spreiding dezer brochuren, althans in Beieren, verbood. ‘Ik meen mij niet te vergissen’ verklaarde de moedige schrijver, ‘wanneer ik aanneem, dat dit lot mijn boekjes vooral getroffen heeft wegens de voorwoorden met hun beschouwingen over den oogenblikkelijken toestand van de Kerk. Toen het mij overkwam, heb ik, toegevend aan moedeloosheid en verdriet, mijzelven even afgevraagd, of het niet waardiger en beter zou zijn in de toekomst de ‘theologische existentie’ zwijgend in plaats van strijdend voort te zetten. Maar van dit inzicht en dit plan ben ik teruggekomen. Het zou al te pathetisch zijn, mij eraan te houden. Mijn hart hangt niet aan die voorwoorden en het hart van mijn lezers zal er ook wel niet aan hangen. Ze vormden een bij-werk, dat voor mij en voor mijn lezers zeker niet zonder belang was, maar dat desnoods toch kan worden gemist. Het beslissende woord, dat men als theoloog altijd en dus ook heden spreken moet, kan heusch wel gezegd worden zonder uitdrukkelijke betrekking tot hetgeen de laatste maand ofhet laatste trimester heeft opgeleverd en zonder dat daardoor de gebeurtenissen en gestalten worden belicht, die op den voorgrond zijn gekomen. Dat men niet actueel is, beteekent geenszins, dat men spreekt in een ledige ruimte. Voor de keuze gesteld, volstrekt niets meer te zeggen of het bedoelde verband voorloopig nog slechts vaag of heelemaal onzichtbaar te maken, koos ik, niet zonder spijt, maar ook niet zonder humor, het laatste. Wat ik in deze omstandigheden nog mag laten drukken, zal men met des te grooter aandacht lezen, want men zal nu zelf de noodige aanmerkingen en toespelingen, voor zoover die mij nog mochten ontglippen, maar moeten zien thuis te wijzen. Het is immers ook goed, en - wie weet? - misschien nog wel beter, als de lezers erop bedacht moeten zijn, hoe in het vervolg in deze vlugschriften opzettelijk datgene wat men ‘actueel’ noemt, den onzichtbaren ondertitel draagt: ‘Tusschen de regels’. | |
[pagina 819]
| |
Zulke taal klinkt in haar fijnheid hard genoeg voor ooren, die geen ironie verstaan, en moest dus wel worden begrepen als provocatief. Sedert zijn bijtende kritiek op het Manifest der Drie en zijn moordende weerlegging der Rengsdorfer Thesen, dat wil zeggen, sedert het najaar van 1933, gold Karl Barth, die bovendien van afkomst Zwitser is, en die een ‘marxistisch’ verleden heeft, als gevaarlijk voor de Duitsche volkseenheid-inalles. Lang vóór de Müllers en de Jägers van zich lieten hooren door hoofdzakelijk domme dingen te doen, kende de heele theologische wereld dezen stillen, strengen Calvinist te Bonn, voor wiens geheele figuur het een onschatbare aanwinst mag heeten, dat hij in de berusting den humor heeft geleerd, waarop hij zich, wellicht voor het eerst in zijn ernstig en toegewijd leven, in de hierboven aangehaalde regels beroept. Hij maakt ons den wijselijkhooghartigen glimlach begrijpelijk, die op de ouderdomsportretten van Erasmus om diens lippen krult. Toen de strijd om de organisatie der Duitsche Evangelische Kerk nog ingezet moest worden, lag Barth's beteekenis voor het universeele christendom bij zijn eerbiedwaardig beoefende, altijd fel-levende, maar donkerpessimistische wetenschap. Hij was de meest omstreden -, voor menigeen ook de meest orthodoxe calvinist van de wereld. Een Japansch hoogleeraar karakteriseerde deze beteekenis door zijn leerlingen voor te houden, dat men voor de ordening van het uiterlijke leven te rade moest gaan bij Karl Marx, voor de ordening van het innerlijk leven bij Karl Barth. Diens sombere theologie, strenglijnig-dialectisch, kon dienen tot grondslag eener neocalvinistische mystiek. ‘Wat men van onzen tijd mag zeggen’ - verklaart in Nederland de inleider van ‘Het Derde Réveil’ - ‘het is een tijd, waarin iets gebeurt, het is een tijd, die zich vernieuwt. Laat ik als een der vele verschijnselen noemen de Duitsch-Zwitsersche theologie van Barth, Brunner en Gogarten. Men mag hierover denken, zooals men wil, | |
[pagina 820]
| |
een feit is het, dat deze theologie voor vele geesten een omzetting heeft beteekend en dat zij een bron is geworden, waaruit tallooze christenen nieuwe bezieling en kracht putten’. En de grootste systematicus der jongere Zweedsche theologie, professor Gustav Aulèn te Lund, sluit zich in zijn verzet tegen de historische methode en in zijn pleidooi voor de theocentrische methode van beoefening der godgeleerdheid, aan bij den gereformeerden Karl Barth en beroept zich, zelf Lutheraan, gaarne op diens gezag. In den strijd der gereformeerde orthodoxie tegen de ethische richting kan men Barth als den Europeeschen leider beschouwen. Lag zijn beteekenis echter tot dusver uitsluitend bij zijn dialectische systematiek en haar ijzeren consequentiedrang, ze ligt vandaag hoofdzakelijk bij zijn getuigenis als christen. Door een snel opeenvolgende reeks van grootendeels afwerende handelingen heeft hij aan Europa duidelijk gemaakt, dat er nog altijd een onverzettelijke kracht uitgaat van den Geest, die door Christus is gezonden als den Trooster. Barth's optreden bevestigt en versterkt in onze dagen het geloof van al degenen, die de Godheid van het Kind van Bethlehem belijden. Over de waarde van zulk een belijdenis gaf Barth een vlugschrift uit, hetwelk de katholieke lezer lichter zal eerbiedigen dan onderschrijven. Het is het stenografische verslag eener improvisatie, die hij in Augustus 1934 hield op de internationale zomerbijeenkomst van theologische studenten te La Chataignerie bij Coppet in Zwitserland, en waarop een levendige discussie volgde met afgevaardigden uit Engeland, Amerika, Indië, China Rusland en Tjechoslowakije. Dit vlugschrift, waarin ook een kort verslag van het debat werd opgenomen, brengt ons in contact met het kernprobleem der calvinistische godgeleerdheid, namelijk met het vraagstuk van de beteekenis en waarde der menschelijke handeling, eenmaal gegeven het feit van Gods volstrekte uitverkiezing. Al wordt dit zeer gewichtige probleem door Barth niet | |
[pagina 821]
| |
behandeld en opgelost op een wijze, die den katholiek bevredigt, al wordt zelfs de getuigenis-waarde van het lijden der martelaren met even zoo vele woorden ontkend, toch biedt de lezing van het ernstige geschrift voldoende stof tot zelfstandige gedachten, waarmede wij, in opvatting geheel afwijkend van den auteur, ons voordeel kunnen doen. Juist het feest der Geboorte van Christus met de hemelsche getuigenis der jubelende engelen, de kinderlijke getuigenis van naamlooze herders, de aanbiddende -, doch ook daadwerkelijke getuigenis der Drie Koningen, die hun geschenken bieden als eerstelingen van de vruchten der goede werken, geeft aanleiding tot bezinning op den belijdersplicht van ieder christen. Eischt men vandaag, dat elk geloovige een apostel zal zijn, het onderscheid, door het Brevier gemaakt tusschen de woorden ‘apostolus’ en ‘confessor’, blijft groot genoeg, dunkt ons, om een beperking der aandacht tot den christelijken belijdenisplicht ten minste te rechtvaardigen.
Een theologant uit China stelde zich in het debat op de redevoering van Karl Barth scherp te weer tegen het zoogenaamd anti-sociale karakter der dialectische godgeleerdheid en vroeg, of de spreker wel voldoende rekening hield met de aardsche werkelijkheid van het Rijk Gods. Hierop antwoordde de hoogleeraar: ‘Wat onze vriend uit China opmerkte, hoorde ik gaarne. Uit zijn woorden sprak een groot ongeduld en ik wilde wel, dat wij allen iets van dit ongeduld hadden. Uit zijn vragen blijkt zonneklaar, dat hij diep bewogen is door het leed der menschheid, door den nood van het menschelijk leven. Tegenover dezen nood en dit ongeluk ziet hij nu de Kerk. Moet zij niet veel daadwerkelijker ingrijpen? Moet zij niet een antwoord vinden en geven? En nu heeft hij met waarneembaren toorn gemeend te moeten constateeren, dat ik in mijn voordracht deze vragen ontkennend beantwoordde. Ik zou | |
[pagina 822]
| |
willen zeggen: indien gij mij inderdaad op deze wijze goed begrepen hadt, zou uw protest volkomen gerechtigd zijn. Maar de quaestie is niet in dien vorm ter sprake gekomen. Is het niet zoo gesteld, dat wij bij het zien van het menschelijke lijden terecht uitkijken naar hulp en dat wij dan ook met het volste recht grijpen naar het evangelie en een beroep doen op de Kerk? Op deze vraag moet zonder eenigen twijfel bevestigend worden geantwoord. Wat zou de Kerk beteekenen, wat zouden verzoening en verlossing beteekenen, indien niet de verzoening en de verlossing dezer ongelukkige menschen werden bedoeld? Wat zou de bede van het Onze Vader: ‘Uw Rijk toekome’ beteekenen, zoo niet: Uw Rijk kome tot ons op deze donkere aarde en bewerke een nieuwe aarde en een nieuwen hemel? Wat zou de hoop des geloofs beteekenen tenzij de werkelijke hoop op een waarachtige bevrijding? Lieve vriend, wanneer gij niets anders bedoeld hebt, dan de hartstochtelijke bewogenheid dezer hoop en van het gebed: ‘Kom, Heer Jezus’, een gebed, dat wij allen tezamen bidden moeten in den nood van dit leven, - ja, dan zijn wij het eens. En dan denk ik: de man, die daar staat en die bij het zien van het gebeurende onrecht zoo hartstochtelijk de handen naar den hemel heft, moet wel een diep-bewogen mensch zijn en iemand, die ook zal handelen in dit leven. Maar gij moet mij goed begrijpen: ik ben vroeger religieus-socialist geweest. En ik ben daarvan terug gekomen, omdat ik meende te zien, dat daar de nood der menschheid en de hulp uit dezen nood niet zoo diep werden opgevat als in de Heilige Schriftuur. Ik zou niet ‘neen’ willen zeggen op hetgeen gij mij hebt voorgelegd. Ik zou ‘ja’ willen zeggen. Maar ik zou u vooral willen verzoeken, al deze zaken nog veel ernstiger op te nemen. Wanneer wij den Bijbel lezen, maken wij kennis met een groot gedeelte van de ge- | |
[pagina 823]
| |
schiedenis der menschheid. Daar staat in de Heilige Schrift heel wat te lezen over onrecht en over bloedvergieten, maar merkwaardigerwijze wordt er nauwelijks ophef van gemaakt, doch wordt er aangaande den mensch eenvoudigweg beweerd: hij is een verloren man, hij is dood in zijn zonde. Hiermee is alles gezegd. Hiermee is de nood van den mensch ook pas waarlijk ernstig opgevat, want hiermee wordt die nood verstaan als de volledige ellende van dengene, die zich van God verwijderd heeft, die worstelt tegen God en die in al zijn daden een vijand Gods geworden is. En hier wordt ook de hulp opgevat als een radicale hulp, omdat God zelf voor deze menschen in het krijt treedt... Indien gij mij vraagt, hoe het Rijk Gods op deze aarde komt, door de prediking of door het sociale werk, dan kan ik u daarop alleen antwoorden: het Rijk Gods komt door God zelf, die alle dingen nieuw maakt. En wellicht komt het er minder op aan, dat wij het Evangelie prediken en socialen arbeid verrichten, dan dat wij dit gebed begrijpen en in ons hart dragen: ‘Uw Rijk toekome, Uw Wil geschiede.’ Opnieuw voor de vraag gesteld, of de dialectische theologie niet al te zeer de eischen van het practische leven verwaarloost, had Barth zich in dezelfde discussie ten tweede male te verdedigen en antwoordde: ‘Ook ik ben een modern mensch, ook ik sta midden in dezen tijd en ook ik zie heel goed de problemen van dien tijd. Zoo goed als ieder ander heb ook ik mijn practisch leven te leven en dat nog wel onder zeer stormachtige omstandigheden en ik kan u zeggen: juist in dit leven en juist in de aanraking met de moderne wereld ben ik gekomen tot den weg, dien ik insloeg. Wellicht mag ik u mijn uitgangspunt beschrijven, om eerst daarna te antwoorden op uw tegenwerping. Ik ben tien jaar predikant geweest en stond voor de taak, het evangelie te verkondigen. En ik ben gestooten op het probleem, dat aan u allen zeer wel bekend is: het | |
[pagina 824]
| |
saecularisme, dat wil zeggen een moderne wereld, waarin weliswaar een kerk bestaat, maar eene, die zienderoogen door andere beginselen geregeld wordt dan die welke wij uit de Heilige Schriftuur meenen te erkennen als christelijke beginselen. Eenige jaren geleden stond dit probleem in het middenpunt van alle beraadslagingen. In deze saeculier geworden christelijke wereld heb ik een kerk en een christenheid gezien, die met grooten ernst en met grooten ijver, met groote innigheid en met grooten toeleg op daadvaardigheid en liefde toch maar al te zeer aan die wereld verwant was, omdat deze moderne kerk in Zwitserland, in Duitschland en ook wel in alle andere landen verzuimd heeft, een heiligdom op te richten tegenover de wereld, - vergeten heeft wat het Sacrament beteekent -, vergeten heeft, wat het zeggen wil, dat God en de wereld tegenover elkander staan en dat God de wereld moet helpen, - omdat deze kerk tot zelfs in haar beste vertegenwoordigers de leer is toegedaan, dat de wereld en de menschen geholpen moeten worden door de liefde en door datgene, wat de christenen bezitten als een schat, door wat ze zijn, door wat ze weten te zeggen, door wat ze van het bezit van het evangelie hebben uit te dragen in de wereld. Ze hebben dat gedaan met evangelisatie en met liefdadige instellingen, ze deden het met socialen arbeid en in onze dagen doen ze het met de merkwaardige verbintenis tusschen christendom en nationalisme. En over de gansche linie werd dit een kerk, die niet meer Gods kerk was, noch ook langer Gods Kerk wilde zijn, doch een kerk van den vromen -, den zedelijk hoogstaanden -, den goeden mensch, maar: van den mensch. Nu beweer ik, dat deze moderne kerk met de moderne, goddelooze wereld maar al te vertrouwd is. Zij is niet anders dan de keerzijde der moderne wereld en wat de wereld deed, toen ze zich vrij maakte van God, dat deed en doet deze moderne kerk en dit moderne christenvolk haar na. | |
[pagina 825]
| |
Toen kwam er een tijd in mijn leven, dat ik van dit feit verschrokken ben. Den weg, dien gij mij voorhoudt, heb ook ik bewandeld en ongeveer alles wat men op dit gebied probeeren kan, heb ik geprobeerd. En ik ben verschrokken, omdat ik in den Bijbel iets anders aantrof, niet slechts onderscheiden van de goddeloosheid der wereld, maar ook onderscheiden van de goddeloosheid der kerk en der christenheid.’
In deze persoonlijke bekentenis, meteen een verklaring van het rigoureus-theocentrische karakter der welhaast menschenschuwe ‘dialectische theologie’, zal de katholieke lezer zonder groote moeite abstractie kunnen maken van de typeerend-calvinistische opvatting omtrent de waardeloosheid der goede werken. Dan blijft er nog een ernstige waarschuwing over. De waakzaamheid over de zuiverheid der orthodoxie berust naar katholieke overtuiging bij een stabiel leergezag, de waakzaamheid over de zuiverheid van het getuigenis berust echter subjectief bij het getuigende subject. Of hij de waarheid spreekt, kan de katholiek zelf naslaan in zijn cathechismus, of hij die waarheid eerlijk spreekt, is eene zaak tusschen hemzelven en zijn geweten. De belijder in katholiek-kerkelijken zin is de eerlijke getuige der objectieve waarheid, de man, wiens innerlijk overeenstemt met de woorden, welke hij spreekt of herhaalt. De West-europeesche drang naar daadvaardigheid voor den katholiek de consequentie mede, dat hij, brengt overtuigd van de verdienstelijkheid der goede werken, licht de vrome activiteit overschat. Dit heeft niet alleen de reactie der reformatoren in het leven geroepen of althans zéér versterkt, dit heeft evenzeer de voortdurende reactie der contemplatieven noodig gemaakt. Over de juiste verhouding van beschouwing en activiteit is de katholiek in het algemeen goed ingelicht; de geschiedenis van Maria en Martha wordt hem regelmatig | |
[pagina 826]
| |
geïnterpreteerd in dezen zin, dat het beste deel verkoren werd door de contemplatieve ziel. Verstandelijk wéét hij, dat het beter is te bidden dan te ageeren, doch zijn natuurlijke aanleg overtuigt er hem zeker niet minder diep van, dat actie noodzakelijk is, onmisbaar, en daarenboven voorgeschreven. ‘Katholieke Actie’ is ten overvloede een bijzonder ideaal des tijds, en ongetwijfeld terecht; een katholiek ‘van de daad’ te zijn, geldt, niet zonder reden, maar evenmin zonder overschatting van de activiteit, als een veelzeggende eeretitel, dien men alleen afwijst wegens zijn tot gemeenzaamheid gestegen populariteit. In Holland is immers iedereen, die een organisatie leidt, in een kiesvereeniging optreedt, door de radio praat of een gering percentage van zijn inkomen afstaat aan arme kerken een katholiek ‘van de daad’, zoodat het overbodig zal zijn, het caricaturale karakter van den specifiek-westerschen daadzin nader aan te toonen. Het demonstreert zichzelf, vooral in ons vaderland, waar de daadvaardigheid op ieder terrein verwant is de ingeboren verbeterzucht van den Hollander, geen sterk-oorspronkelijke geest, doch een taaie en soms geniale vervolmaker van andermans initiatief. In de afweer toont zich ook het katholiek-van-de-daadschap bij ons op zijn voordeeligst. De katholiek van de Hollandsche daad bestrijdt de verwildering der zeden, het misbruik van den sterken drank of de luidruchtigheid op heiligendagen en hij bestrijdt die verschrikkingen, waaraan men elders meer gewend is, met groote voldoening. Het signaleeren der ontucht maakt soms zelfs den indruk van een aangename verpoozing. Deze eigenaardigheden raken in geenen deele aan het wezen van het katholicisme, dat ongerept zal blijven, al houdt Nederland heelemaal op te bestaan, men kan echter niet ontkennen, dat zij raken aan den katholieken geest, die allengs minder gekenmerkt wordt door inkeer en bezinning dan door lawaai en succes. Verder gaande in het sceptisch afwijzen der christelijke charitas dan | |
[pagina 827]
| |
zelfs door zijn leerlingen als gewenscht wordt gevoeld, houdt Karl Barth nochtans aan Europa een waarheid voor, die men kan naslaan in de Heilige Schriftuur: ‘Het Rijk Gods is binnen u’. Het is niet per se dáár, waar de meeste onderscheidingen Pro Ecclesia et Pontifice in ontvangst worden genomen, noch waar men Roomscher dan de Paus wil zijn, het is in de stilte, waar de Heilige Geest spreekt. De dwaling groeit doorgaans uit een verwaarloosd stuk van de waarheid omhoog; in zijn persoonlijke mededeeling over het ontstaan der dialectische theologie maakt Karl Barth ten minste duidelijk, welk stuk van de waarheid in het Europa der laatste decenniën het meest verwaarloosd werd.
‘Onder het voorwendsel, dat Jezus negentien honderd en vier en dertig jaar geleden geboren werd, maken wij er ons gemakkelijk van af, Hem onze geschenken te komen aanbieden’ schrijft Giovanno Papini in ‘De Ladder van Jacob’, zijn jongst-vertaalde boek, dat bij niet-te-miskennen verdiensten toch duidelijk het nadeel er van meedraagt, te zijn ontstaan uit een al te actionnairen, te weinig bezonken, en te ‘politieken’ getuigenisdrang. Zijn opmerking is niet minder wáár, omdat het werk, waarin ze voorkomt een afstootelijke hoeveelheid pogingen bevat om het katholicisme als ‘up to date’ aannemelijk te maken voor den modernen Italiaan van het jaar XII der Fascistische Omwenteling. Zulk een aanpassingsproject, uitgewerkt volgens een schema, dat men zonder groote veranderingen kan gebruiken ten aanzien van het liberalisme, het socialisme, het communisme en eigenlijk ten aanzien van alles wat men wil, is onder gegeven omstandigheden nuttig, maar de waarachtige verdediging des christendoms bestaat niet in het aanvoeren van argumenten om te overtuigen, dat alles wat er goeds is in de dwaling, als kenmerk gevonden wordt in de waarheid, want eigenlijk spreekt dit van zelf. De eigenschappen, die in een slecht mensch accep- | |
[pagina 828]
| |
tabel zijn, zijn de eigenschappen van een goed mensch en het beetje zilver, dat aanwezig is in de grondstof van valsche munten, is juist het zilver, waaruit echte munten worden vervaardigd. Het christelijk getuigenis bestaat niet in de meerdere of mindere begaafdheid tot het opstellen van paradoxen of het opsieren van gemeenplaatsen, noch in andere hulpmiddelen, die dienstig kunnen zijn om de voordracht der overtuiging eenigermate amusant te maken. Men behoeft die middelen niet te verachten om in te zien, dat zij als geschenken bij de kribbe verschrompelen. Wie met vernuft den godsdienst ondervangen wil, verlicht den zonneschijn met een waskaars en een geringe vertrouwdheid met deze methode volstaat om iemand het vernederende gevoel te geven, dat het toch eigenlijk de zon is, die de waskaars doet opmerken. Misschien ontkomt geen enkel intellectueel, die zich bezig houdt met vraagstukken van religieuzen aard aan deze ervaring. Zeker is het niet de geringste verdienste van Barth's brochure, dat hij haar duidelijk beschrijft. Het belijderschap of de katholieke getuigenis te vereenzelvigen met de begaafdheid tot spreken of schrijven is een verleidelijke, maar dan ook misleidende vergissing, temeer wanneer men weet, dat de spreker of de schrijver, gehoorzaam aan hun eigen innerlijk, niet anders kùnnen dan getuigen, en dat zij eenvoudigweg moeten, zooals een vulcaan er is om uit te barsten en een vogel om te zingen, elk volgens eigen aard of naar gelang hij gebekt is. Men moet niet gelooven, dat ik de beteekenis eener katholieke en apologetische litteratuur onderschat, maar het zou nadeeliger zijn, indien de beteekenis van de litteratuur en zelfs van de apologie voor het katholicisme overschat werd. Als getuige heeft de christen beteekenis, niet naarmate hij begaafd, doch naarmate hij gehoorzaam is, namelijk aan de begeestering van het geloof. Het zalige koor der belijders is mede samengesteld uit personen, die voor | |
[pagina 829]
| |
de roeping van kerkleeraar deerlijk mislukt zouden zijn. Ze werden onze leeraren door hun voorbeeld, en ze waren het soms, toevallig ook, door hun woord. Karl Barth omschrijft de christelijke getuigenis als ‘een menschelijk woord, waaraan door God de kracht gegeven is, bij andere menschen de heerschappij, de genade en het gericht Gods in de herinnering te roepen’. Hij ontkent de belijdeniswaarde van leven en lijden, omdat hij niet aan de verdienstelijkheid van goede werken gelooft en niet aanneemt, dat de mensch in al zijn nietigheid, door zijn daden waarachtige lof en eer kan brengen aan den Allerhoogsten God. Voor God getuigen, zoo leert hij, kan slechts God. Dit getuigenis werd afgelegd door het Woord, toen het Vleesch werd in den kerstnacht. Ieder menschelijk woord, dat getuigt, ontvangt van God de getuigenis-kracht. Maar het getuigenis der herders was een stil, deemoedig knielen. Hun woorden heeft de Bijbel niet bewaard. Hun woorden waren onbelangrijk, doch de eeuwen weten, dat zij kwamen en aanbaden. Ook wat de koningen zeiden, staat niet opgeteekend. Maar hun handen hieven de geschenken: myrrhe, wierook en goud, en deze daad was hun getuigenis. De christen als getuige is de christen, die aanbidt en wegschenkt. Zulk getuigenis is helder. Het is een duidelijk ‘ja’ en een duidelijk ‘neen’. Het beaamt een mysterie, het ontkent den schijn. Dit is het getuigenis, hetwelk de Kerk behoeft, wil zij niet verdwijnen in een warreling van meeningen. Wij moeten inderdaad weder den moed hebben tot deze belijdenis, tot deze desnoods zwijgende belijdenis der knieën en der handen, dan hebben wij ook, en dan alleen, den moed en de kracht tot de afdoende tegenspraak. | |
[pagina 830]
| |
Judy v. Kessenich
|
|