deze, door de volgende inleidende woorden van den auteur:
‘Ik stelde - na den H. Geest - mijn wil en werk onder de hoede van Zijn Liefdesbruid, Maria, in wie, als op een puur perkament, het Woord, het goddelijke, gouden Woord des Vaders, zich eenmaal liet nederschrijven; daarom, en ook en bizonder omdat zij Uw eigen (nml. Vader Bisschop's) uitverkoren leidster is als de Sterre der Zee, moge met de aanname van dit werk door U tevens daarover de moederlijke schutse dalen van haar, aan wie - zelve opperste kunstgewrocht van den H. Geest - deze zwakke benadering van de heerlijkheid van Zijn Boek - dat andere kunstwerk van Hem - zeker innig moet ter harte gaan.’
Er is natuurlijk niets tegen en alles voor om eenig werk onder de schutse van de Stella Maris te ondernemen, maar of men den eenvoud, waaronder Zij zich het liefst vertoont en waardoor het werk Gods nu eenmaal uitblinkt, wel bijzonder eert met een aanhef in preekrethorica als boven geciteerde, meenen wij zachtst te mogen betwijfelen. Ware daarenboven alleen de inleiding zoo verwarrend bloemrijk, wij zouden niet klagen: helaas echter lijdt het gansche omvangrijke boek eronder. Met respect voor de intentie, die het werk deed ontstaan, komen ons toch Tijdtafel en Boekenlijst het meest overzichtelijk en in dit opzicht dus gesláágd, voor. Wij gelooven niet, dat door een uitgave als deze de schrijver veel dichter bij zijn, uiteraard voortreffelijk doel is gekomen. Daarvoor heeft hij te veel woorden noodig willen hebben.
VAN OOSTEN