| |
| |
| |
Hagel
Gogol en Grimm.
In Den Haag werd ‘De Revison’ van Gogol gespeeld ‘Een Russisch stuk en dan weten wij het al voor drie kwart’ schreef een tooneel-recensent van De Residentiebode, die voorts in de meening verkeerde, dat Nicolai Wasziljewitsch Gogol (1809-1852) een gemeene Bolsjewiek zou zijn, gebrand op volksmisleiding en tuk op propaganda voor den Sovjet-staat. Later beweerde de man, die het vierde kwart zijner wetenschap, hoog noodigl, een beetje moet bijspijkeren, dat hij zijn heele beschouwing alleen maar ironisch bedoeld had. En hij werd kwaad, toen men hem niet direct geloofde.
Uit dit staaltje blijkt, dat onze voortreffelijke katholieke pers, de beste van de wereld, trots de tallooze pauselijke zegeningen, welke er zwaar op rusten, nog altijd niet onfeilbaar is, maar soms ook wel eens ‘ironisch’.
Niet zoo ironisch nochtans - dit trooste De Residentiebode - als de ‘Reichsbund Deutscher Schriftsteller’, die het volgende schrijven richtte tot den uitgever Scholz te Mainz, van wien een nieuwe editie der sprookjes van de Gebroeders Grimm in het vooruitzicht werd gesteld:
Berlin, 30. Juli 1934.
Ausgangsstelle: Kontrollstelle
Unser Zeichen Pa.-Kr.
An die Fa. Verlag Jos. Scholz
Mainz
Hintere Bleiche 71.
Ihr Verlag kündigt die Arbeiten folgender Autoren an:
Gebrüder Grimm.
Die genannten Autoren sind noch nicht ihrer gesetzlichen Anmeldepflicht nachgekommen. Wir bitten uns die Adressen bis spätestens 8. 8. 1934 bekannt zu geben und auch mitzuzeilen, wie weit es sich um Ausländer oder im Ausland lebende deutsche Schriftsteller handelt.
Heil Hitler!
Reichsverband Deutscher
Schriftsteller E.V.
Kontrollstelle
| |
Byzantijnsch.
Niemand onzer twijfelt aan de verdiensten des heeren Dr. Verhoeven van het katholieke onderwijsbureau te 's-Gravenhage. Maar het is onfatsoenlijk dezen verdienstelijken man te behandelen, zooals De Maasbode van Dinsdag 23 October het deed in een hoofdartikel, dat aldus aanvangt:
‘Zijn Saksische kop staat dezen keer vóór in 't boek en het portret geeft 't wezen wonderwel weer. Wat 'n menschenkenner moet de oude Monseigneur van de Wetering geweest zijn, toen hij zijn kapelaan Verhoeven afstond voor het nieuw op te richten Katholiek Onderwijsbureau. Het moest iemand zijn, die nuchter was en toch geestdriftig; die vurig was en toch voorzichtig; die academisch gevormd was en toch geschikt met burgers en boeren om te gaan; die niet terug schrok voor reizen en zich niet zou verliezen in de Haagsche sfeer, welke op veel provinciale hoofden een vreemde uitwerking heeft.
Dr. Verhoeven heeft bewezen de juiste man op de juiste plaats te zijn. Hij beweegt zich onopgemerkt; ofschoon goed redenaar, zoekt hij zijn kracht in zwijgen;
| |
| |
hij leidt, waarschuwt, geeft raad, maar dringt zich niet op. Hij heeft teleurstellingen, maar ook zijn eigen huiskapel, waar hij het Ons Heer bewaren mag; met zijn stalen oogen neemt hij de menschen op en alleen wie hem scherp waar neemt, ziet zoo nu en dan een sceptisch lachje rond zijn lippen. Hij weet wat gerucht waard is en schrikt niet gauw. Maar angstvallig houdt hij competentiegrenzen in 't oog, bewaakt de hem toevertrouwde belangen en wist een uitnemende sfeer te scheppen onder 't personeel van zijn bureau, dat een werk verzet, waarover wij mannen met ongeëvenaarde administratieve ervaring bewonderend hoorden spreken. Dat personeel plaatste het portret van den directeur dezen keer in 't Jaarboek.’ Het gaat nog meer dan een kolom zóó door, maar wat wij aanhaalden moge volstaan om te overtuigen, dat de Nederlandsche katholieken lijden aan een minderwaardigheidsgevoel of aan een andere kwaal, die hen dwingt, bij feestelijke gelegenheden hun fatsoen te verliezen.
D.
| |
‘Geen pr.’
Wouter Lutkie Pr. heeft een boekje geschreven over Italië, juister gezegd over het Italië, dat zijn hart heeft. Dit stukje dorps-journalistiek wordt in het ernstige en doodsche tijdschrift ‘Antirevolutionnaire Staatkunde’ beslist welwillend besproken. Weliswaar acht men den auteur een beetje naïef en een beetje ijdel, maar och, het boekje is heel onderhoudend, en blijkt geschreven te zijn door een Brabantschen geestelijke, - ‘hoewel’ -zegt de beoordeelaar - ‘hoewel hij geen Pr. achter zijn naam zet.’!
Daar zijn vele verwijten geslingerd naar het hoofd van den eerwaarden heer Lutkie, doch dit verwijt leek ons uit onkunde voort te zijn gekomen. De eerwaarde auteur moet het maar stilletjes naast zich neder leggen, hoor! Het is een onrechtvaardig verwijt!
D.
| |
De ongeschoeide.
Daar bestaat sedert jaar en dag een blaadje, geheeten ‘Romen's Aankondiger’, waarin de uitgeversfirma Romen en Zonen te Roermond zich tot hare clientèle richt met wetenswaardigheden betreffende de boeken, die zij in den handel brengt. Voor de rest wordt het blad gevuld, deels met officieele mededeelingen der Apologetische Vereeniging Petrus Canisius, deels met een bont allerlei, waaronder men gewoonlijk de strikt onbelangrijke meeningen aantreft van zekeren pater J.M. Keulers, niet te verwarren met den seminarieprofessor Dr. Jos. Keulers.
Deze pater J.M. Keulers is ongeschoeid Carmeliet en werd reeds tien jaar geleden door Pieter van der Meer de Walcheren afgeschilderd als de ‘meest ongeschoeide Carmeliet van Nederland’. Hij maakt er zijn bedrijf van de neogothiek te verdedigen en de kunstopvattingen van Jan Engelman te bestrijden. Niemand trekt er zich iets van aan, en het ergert niemand, zelfs Jan Engelman niet meer, die vroeger nog wel eens tegen pater Keulers polemiseerde, doch er geleidelijk aan toe kwam, dezen scribent met de bierkaai te vereenzelvigen. Ik zou er geen oogenblik aan denken, den ongeschoeiden Carmeliet te storen in zijn tijdverdrijf, ware het niet, dat hij in het nummer van 22 October 1934 plotseling tot de vergissing geraakt was, in mij een bondgenoot te zoeken tegen zijn bête noire.
| |
| |
In de ‘Nieuwe Eeuw heeft pater Keulers gelezen, dat ik in ‘De Gemeenschap’ een artikel geschreven heb, waaruit een fragment werd aangehaald onder het hoofd: ‘Cultuur en parvenu's’. Met één fragment in de hand is de ongeschoeide Carmeliet klaarblijkelijk meer tevreden dan met tien artikelen in ‘De Gemeenschap’ en daar trekt hij van leer, zoo ongeschoeid als hij maar kan, om met mijn meeningen Jan Engelman te bestrijden. Het is mij allemaal best en ik zal vooral niet trachten, den schrijver van zijn ongelijk te overtuigen of anderszins een polemiek met hem te openen, wetende, dat men een geopende polemiek met dezen pater nooit meer dicht krijgt. De ongeschoeide Carmeliet kan ten zijnen opzichte op mijn volslagen onverschilligheid rekenen. Noch zijn stijl, noch zijn gedachten zullen ooit mijn belangstelling opwekken. Ik schrijf dit stukje alleen maar, om den ongeschoeiden Carmeliet, die ‘De Gemeenschap’ niet anders kent dan door citaten uit de ‘Nieuwe Eeuw’ nu ook eens kennis te doen maken met dit maandblad. Het moet hem maandelijks een prettige ergernis doen nemen. Ik acht het een daad van welbegrepen naastenliefde, den ongeschoeidenCarmeliet dit pleiziertje niet te onthouden. Misschien ontdekt hij, dat ik het minder met hem eens ben dan hij welwillend vermoedde.
ANTON VAN DUINKERKEN
| |
Gebruiksaanwijzing voor den jongere.
Wetend dat men dichters eert,
met een stapeltje lyriek,
doch niet malsch was de critiek.
Wie van verzen niet veel kan
slaagt misschien met een roman,
maar mijn proza scheen mislukt
en het werd niet eens gedrukt.
Toen heb ik aan film gedaan,
maar er was voor mij geen baan -
met mijn zeven meter smal
hield de wereld mij voor mal.
Schild'ren deed ik ook nog wat,
doch dit noemde men geklad.
En muziek? - ik ken geen noot
als een schilderhuis zoo groot.
Toen bleef over politiek,
voor den werkman of de sjiek,
maar de heeren in Den Haag
hadden mijn gedrang niet graag.
- Weet je wat, heb ik gezeid,
iemands bedje is gespreid
als hij in dit nette land
- De onzeed'lijkheid, wablief?,
daarin zit nog perspectief:
maakt een Jongere wel groot.
En zoo schreef ik, niet gering,
Aanstonds werd ik toen geëerd,
zet ik fier mijn breede zool
van mooi-Hollands modderkuil
in de dichtkunst, den roman,
filmen, verven, politiek -
| |
| |
Termen, krachtig en cordaat,
neem ik over van de straat:
Léon Bloy bleef maar een kind
bij de woorden die ik vind.
En zoo kwam ik waar ik wou:
in de krant van-heb-ik-jou,
en een Jong're van talent.
Hiep hoera! - zoo sla ik door -
'k ben een generatie voor
en blijf even als voorheen
LUBBES.
| |
Onze kranige film-producers, of de Eidophon in actie.
Een gebeurtenis, die wel niet met de pure filmcritiek te maken heeft, doch niettemin van belang is om hier even opgeteekend te worden, heeft zich kortgeleden afgespeeld in de binnenkameren van de Eidophon, die zooals men weet en verwachten kon, het vaantje al bijna gestreken had. Het mag eigenlijk een wonder heeten, dat het voorgevallene uitgelekt is naar buiten, ja zoo waarlijk in de kolommen van een onverdacht voorzichtig Roomsch blad als de Residentiebode terecht kon komen. Het is, als wij ons niet vergissen, bij die eenige publicatie gebleven; een veelzeggend stilzwijgen waart sedert door de pers, die het geschrevene echter niet dementeerde. Wat was in 't kort de zaak. Een Japansch bekeerling uit voorname kringen, maakte met deskundige assistentie een film, een missiefilm, naar het leven van de 26 eerste christen-martelaren die in Nippon stierven. De intentie daarbij was in de eerste plaats belangstelling te winnen, voornamelijk in Europa, voor het missiewerk in zijn vaderland, terwijl hij er meteen de nagedachtenis in wilde eeren van een zijner voorvaderen, die tot deze martelaren had behoord.
Deze Japanner deed, wat een westerling, een Europeaan, een Hollandsch katholiek nooit zal kunnen: hij stak zijn gansche vermogen in de vervaardigingskosten van deze film en was een arm man, toen het volstrekt niet onverdienstelijke werk, dat wij juist nog gezien hebben eer de Eidophon er iets mee te maken kreeg, gereed kwam. Nu meende de initiatiefnemer echter, dat men allerwege eveneens het weinige zou doen, wat hij deed, namelijk zijn gansche geestdrift eraan zou wijden en van harte medewerking verleenen bij de roulatie van zijn film, door Europa, door Amerika en zoo voort. Hij verwierf zich het hoogste brevet, waarop een katholiek zich mag meenen te kunnen beroepen bij andere katholieken, speciaal bij Hollandsche geloofsgenooten: den Pauselijken zegen. En ziet, hij viel in handen van de Eidophon. De Eidophon echter is, zooals men weet op zuiver commercieelen grondslag opgebouwd. Wat maalt zij om eerherstel van voorvaderen en opoffering van vermogens aan een missie-film, waar het gaat om de profijten, de goudglanzende profijten van dit heerlijke sensatieobject: zes-en-twintig martelaren aan kruisen geslagen en zachtjes stervend in de volle, neen overvolle Eidophon-zalen?! Het voorloopige contract met den eigenaar van de film, gaf hem echter de voldoening niet, die hij zich ervan voorgesteld had, een voldoening, die niet eens hooger vreugden betrof, dan het ophalen van den kost. Integendeel zoo lezen wij in het krantenverslag: ‘Het (contract) moest gekenschetst worden als meer dan
| |
| |
schandelijk en zelfzuchtig ....’ Men bedenke: deze woorden gelden een bedrijf op katholieke basis, met een commercieele tendenz ijverende voor de verheffing der film-cultuur in ons land! De Eidophon liet het hier niet bij. Zij stuurde daarop den maker een definitief contract, waarbij hij niet alleen volkomen gebonden werd, maar volgens de bewoordingen van het contract zelfs het eigendoms-recht op zijn film verloor! Het was aan het ingrijpen van enkele geestelijken te danken, dat dit contract niet geteekend werd .... en toen begon de commercieele visch, die de Eidophon is, zich eerst recht in vertrouwd water te gevoelen. Het negatief van zijn eigen film kon Hirayama niet terugkrijgen, eer hij een enorm bedrag aan zoogenaamde onkosten en schadevergoeding wilde betalen.
Vanaf dat moment is de zaak in rechtskundige handen gegeven en kon de Japanner dus met gerustheid den uitslag afwachten. Waarschijnlijk zou hij vanwege elke andere instelling allang volledig herstel van zijn rechten hebben ontvangen. Maar blijkbaar kende ook de advocaat het zwemwater nog niet, waardoor de Eido zich vroolijk en behagelijk door alle fuiken spoedde. Zij immers zou eindelijk de film tegen een hoog percentage in Europa exploiteeren. De Japanner kreeg al dadelijk zooveel baar geld in handen, dat hij er de terugreis naar zijn vaderland nog niet van betalen kon, maar hij leefde tenminste in het vertrouwen, dat zijn film nu welhaast door een bevoegde katholieke instelling vertoond zou worden. Instede van vertooningen belegde de Eido echter conferenties met andere liefhebbers, met de bedoeling om de exploitatie aan hen over te dragen tegen een exorbitant hooge vergoeding .... welke zij zich als winst voorbehield, ter vergoeding van hare prestaties!
Ondanks de gave en heerlijke koopmanstalenten van hare beheerders moest zij toch ongeveer tot liquidatie van haar schoon en onvolprezen bedrijf overgaan. De Japanner zal hier wel niets van begrijpen, maar dat hoeft ook niet, het mag hem voldoening genoeg zijn te weten, dat zijn geduld en vertrouwen noodeloos is besteed geworden aan een katholiek bedrijf op commercieelen bodem, zooals we er goddank in Nederland nog wel meer hebben.
Nu de moraal: wat leert ons dit? De krant die een en ander onthulde preekt dezen lieden toe, dat zij de oude idealen van ons geloof (sedert wanneer werd een beginsel een ideaal, o Residentiebode?) dat zij deze niet alleen met den mond, maar meer nog metterdaad belijden moeten. En dat er iets goedgemaakt dient te worden. Wij buigen het hoofd bij deze forsche taal, onder het daverend gelach der Eido-mannen.
Goedgemaakt? Opgeruimd dient er te worden! Weg met deze huurlingen uit onze kringen, die van het geloof een winkel maken. Een film moest er gemaakt kunnen worden van hun commercieel leven; het zou een thriller worden! Ach kom, bekoelt u, rechtschapenen. Het is immers nog steeds zoo, dat de film er is om er geld aan te verdienen? Wij doen daar óf zelf te gaarne aan mee, óf we voelen ons te kleinmachtig, om de geharde bende te kunnen vormen, die de kruiken stukslaat en de fakkels zwaait in het kamp der vette ruggen en luie buiken, waar men God opeet als een gaar gebraad. Deze folterknechten uit het geld- en listen-kamp hebben inmiddels eer van de belaging van
| |
| |
waarheid en goede trouw, waartoe zij zich inspannen. Hun mislukking als film-hervormers brengt weer duizenden katholieken in den waan dat het immers nooit wat worden zal met onze eigen filmkunst. Want dat zien we nou toch maar weer ... daar zaten nou zulke sómmen in die Eidophon en het gaat nog minder dan eerst.
O filmfront, waak op en sla harder!
A.J.D.
| |
De gave gulden.
De god van Hitler en consorten
die is maar uit de tweede hand:
sinds eeuwen eeren patriotten
den god-met-ons met breeden rand,
den goed, met bloed- en goud-transporten,
doorvoeden god-van-Nederland.
JOOST.
| |
Afscheidingsfeest.
‘Opdat het zij één schaapsstal en één herder’ ....
't Was Christus zelf die 't Petrus zoo beval. -
Toch doolt een deel der kudde dakloos verder
in 't labyrinth van hekken zonder stal.
Hier viert men zelfs het eeuwfeest van zoo'n secte,
geridderd door Oranje en Nassau.
Een Roomsch minister houdt een opgewekte
feestrede en brengt God zelf bijna in 't nauw.
Hij bidt (wat doet men niet voor coalities)
dat Neêrlands God de scheurkerk zeeg'nen zal.
Schrapte Colijn misschien uit zijn notities
den passus van dien Eénen, Heil'gen Stal?
Hoe 't zij, wij hebben nog de ééne, gave
god-zij-met-ons; dat strekke u tot troost,
als gij wellicht, gewone Roomsche, brave
werklooze, om 't staatkundig Credo bloost.
JOOST.
| |
Stalen stoelen, roode nagels.
‘Men heeft het meubilair de ziel van het huis genoemd; wat zullen latere eeuwen bij het zien van het moderne stalen meubel wel van onze zielen denken.’
‘Zooals trouwens ook tegenwoordig de mooiste vrouwenhand door knalroode schildering der nagels geschonden wordt. In navolging van de oorlogsbeschildering der wilden soms?’
Deze toornige citaten, van de hand van Prof. Lanz uit zijn inleiding ‘het meubilair der Renaissance’ ontluisteren den catalogus der Italiaansche tentoonstelling. Prof. Lanz, chirurg, is een groot verzamelaar van oude Italiaansche kunst, ergo, zoo leert helaas de werkelijkheid, haat hij moderne kunst. Bovendien blijkt hij - dat volgt natuurlijk niet uit den verzamelhartstocht - een puritein, die meer voelt voor de versieringen zijner oude cassapanca's dan voor die van de schoone vrouw. Soit. Maar hoort dit thuis in een oudekunsthistoriedocument als deze catalogus? Neen. Stel u voor dat Raimond van Marle in zijn inleiding over de schilderkunst terloops Picasso een veeg uit de pan geeft of protesteert tegen de verwijdering van overtollig haar, Prof. Hudig in zijn inleiding over aardewerk even Lanooy een oorvijg toedient en moreele bezwaren tegen een Greta Garbo-kraag naar voren schuift of omgekeerd, bij
| |
| |
een vernissage van Willink Hercules Seghers er van langs krijgt. Dit zou ondenkbaar zijn en voorloopig blijve dan ook als eerecode gehandhaafd, dat oud alleen vecht tegen oud en nieuw tegen nieuw, Prof. Lanz, gedrage zich voortaan beter wanneer hij in den lusthof der kunst mag wandelen. Zijn bezwaren tegen ijzeren meubelen en roode vrouwennagels beware hij voor het luchtig salongesprek.
Zit Prof. Lanz thuis op sgabelli? Deze ‘even origineele als elegante stoelen op drie pooten?’ Men bezie de afbeeldingen in den catalogus en begrijpe onze nieuwsgierigheid.
v.R. |
|