De Gemeenschap. Jaargang 10(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 614] [p. 614] Paul Vlemminx Askesis of oefening I Hoe goed geborgen, veilig saamgehouden, welig gegroeid en aan malkaar gelest, zijn onze groene levens op hun best als tweelingsbomen in de beukenwouden. Steeds ongescheiden, hoe ook woeden zouden de voorjaarsstormen uit het wilde west; wij zijn door oerkracht in den grond gevest met toppen speels, met stammen sterk als ouden. De voorjaarswind doet onze blaren zingen. Ons takken zwiepen met lenige zwingen. Ons wortels zuigen sap afgrondlik-diep. Wie dacht dat een van bei des winters sliep? Wij overpeinzen dan geheime dingen: hoe ene kracht een dubbel rijzen schiep. [pagina 615] [p. 615] II Zal een van ons den diepren zin bevinden, waarom wij werden aan elkaar gehecht? Waarom eenzamen steeds worden geslecht en ons de banden van de min verbinden? Eén is slechts goed en er bestaat één recht. Weet gij, hoe wij in het begin beminden en ons niet over een gewin bezinden? Het voordeel kwam in onzen schoot terecht. Laten wij zinneloos nu verder leven, of alles van een leien dakje gaat, of wij van buiten kennen alle maat. Laten wij naar het verborgene streven, want het onzichtbre is alleen in staat ons zieke ogen voldoening te geven. [pagina 616] [p. 616] III Met blinde ogen, zien wij, wat niemand ziet; met dove oren bekoort ons 't Hogelied. En zonder stemmen verkondgen onze monden wat onze handen nimmer betasten konden. Met lamme benen bedreven wij de zonde van hunkeringen des harten onomwonden. Wij vliegen zonder twee vleugels in 't verschiet en waar wij schuilen, bemerkt men immer niet. De tijd staat stil, als wij sneller dan de uren voorbij de eindpaal des levens avonturen; en wij zijn stil bij de wondren van 't heelal. Wij warmen ons aan der sterren oude vuren, maar wij zijn eeuwiger, want wij zullen duren, als alles brandt met den laatsten wereldval. [pagina 617] [p. 617] IV Wij vrezen niet te vallen, want wij staan bevestigd met onzichtbre ordeningen; ook niet als de demonen ons bespringen, die Englen op ons neen zullen verslaan. De aarde is een springplank naar de maan; daar horen wij het lied der sferen zingen. De zon komt met haar licht ons tot zich dwingen, maar ook het zonnevuur zal eens vergaan. Waar zullen wij op 't wereldeind belanden? Er is een wroegend vuur, dat maakt te schande; er is een goddlik vuur dat zalig maakt. Bevelen wij ons in Gods milde handen, opdat, als eens de wereldhartslag staakt, ons hart een vlam zij, die voor Hem slechts blaakt. (Uit: Ontginningen) Vorige Volgende