| |
| |
| |
F. Bordewijk
Bint
De strafdag
Van der Karbargenbok was voor één heelen dag weggezonden. Bint had over deze inkorting van straf geen uitleg gegeven. Het stelde de Bree teleur. Hij was te trotsch om te vragen. Hij had toch altijd zeven blijvers. Hij was 's middags terug vóór twee. Hij had geen andere blijvers dan uit de hel. Hij deed er het licht aan, liet de deur open. Telkens ging de deurbel. De concierge slofte af en aan. Het gespuis kwam binnen. Ze waren ongeveer op tijd. Hij liet het zoo.
Hij wenkte den laatste, en deze sloot de deur. Ze zetten zich op hun plaats. De Bree ging het na op den plattegrond. Ze zaten goed. De zeven zaten over de heele klas verspreid. Het leek een klas met enorm veel zieken. De Bree glimlachte inwendig. Dit waren geen kerels om ooit ziek te zijn. Er waren zes kerels, en dan was er de vrouw.
De Bree kon in haar geen meisje zien. Zij leek er niets op. Het was een vrouw, jong of oud, stuitend. Ze heette Schattenkeinder. Ze hadden allen hun boek bij zich. Het boek van Schattenkeinder was afgevreten en verscheurd. Het hield aan één langen draad. Het was de staart van een vlieger.
De Bree liet een half uur niets doen, toen overschrijven uit het boek. Hij had geen lust zich in te spannen. Hij gaf expres geestdoodend werk. Zoo werd het drie.
Hij stond op om door het gebouw een pijp te rooken. Bij ieder zette hij een kruis met blauw achter het laatstgeschreven woord. Toen liet hij verder schrijven en ging,
| |
| |
de deur dicht. Hij sloeg vuur in de vestibule, doorwandelde de lange gangen, keek in de kale lokalen, het laboratorium, de schoolbibliotheek. Toen de trap op, de bovengangen, weer de kale ruimten. Hij trof ergens een leeraar die twee jongens deed nablijven. Hij kende dezen niet. Hij stelde zich voor. Het was Ridderikhof, een voos mensch, vroeg oud, puiloogen, tegengehouden door strak gespannen linten van oogleden. Hij had met zijn hand in dun grijzend haar gezeten. Het stond met een grappige kuif. Ridderikhof praatte even. Hij had iets vriendelijks, iets dat voor de school een tikje te zwak leek.
- Ik heb er zeven beneden.
- Laat je ze alleen?
- Ze schrijven.
Hij wachtte:
- Ik heb een kruis gezet achter hun laatste woord.
- Leep.
- Mij nemen ze er niet tusschen.
Hij keek naar de jongens. Hij kende dezen niet. Het waren twee bruinen. De kennismaking kwam nog. Ze leerden, ze zaten als blokken, toen ze hem eenmaal hadden gezien.
Ridderikhof rookte een sigaretje dat nogal stonk. Zijn hand stond naar de sigaret en was vergeeld. De Bree bleef wat uit de buurt.
- Wanneer ga jij? vroeg hij.
- Vier uur. Jij?
- Zes.
- Tjonge!
De Bree ging voort. Hij keek in lokalen. Hij ging nog hooger. De wereld hier was onbewoond. De vertrekken waren ongemeubeld, meerdere afgesloten. De school stierf. Aan het eind was een museum met stoffige vitrines.
Hij hoorde krakeelen. Hij liep de gang weer terug. Aan het andere eind zag hij het zwarte schepsel van den vorigen dag tegenover een verdroogde harpij in een
| |
| |
deur. Daarachter doemde het zware lichaam op van den beurschen concierge.
Op het zien van de Bree brak de feeks haar heibeltje af, de concierge zijn fijnen glimlach. De deur van hun woning sloeg dicht.
De werkster, op kapotte sloffen, gleed geluidloos langs hem. Ze had iets grof interessants. Het diepzwart haar was niet zonder behaagzucht gekort. De oogen waren licht in een teint van opvallend wit. De mond was anaemisch en sensueel, iets open. Ze tandelachte langs hem de trap omlaag.
- Vervloekt, wat een wezen, dacht de Bree. Hoe kan Bint zoo'n...
Hij had een herinnering aan een lenig lichaam en grovve lompe tanden.
Hij wachtte even om geen schijn te wekken. Toen naar de klas terug. Er was redelijk achter de kruisen doorgeschreven. Hij hield ze in het oog. Hij nam deze enkelingen nu beter in zich op.
Er waren Whimpysinger en de Moraatz. Ze zaten naast elkaar, ze hoorden bij elkaar. Hij zou later zien dat ze onafscheidelijk waren. Het toeval had hen gelegeerd tot een twee-eenheid. Whimpysinger was groot en bleek. De Moraatz was klein en bleeker. Whimpysinger had hardgroen tandschimmel en rossige oogen. De Moraatz zijn tanden waren gewoon bruin. Zijn krieloogjes zonder wit pasten als een git in een ring. Zij keken met de woedende wanhoop van een rat, die wordt geworgd.
Er waren ten Hompel en Heiligenleven. Het hoofd van Heiligenleven, van breed naar spits, was tegen een troffel aangeboetseerd met slordige kwakken natte kalk.
Het zat met een rare steel op zijn schouders. Hij was heel klein, enkel hoofd.
God, God, wat een klas, dacht de Bree. En zoo waren er meer dan twintig. Er was goud mee te verdienen op de kermissen.
| |
| |
Ten Hompel was weer anders. Hij hapte onder het het werken naar een insect. Hij had een zwarte doggentronie. Hij was voor een dog te levendig. Deze keek onder het werk bliksemvlug op naar de Bree, honderd maal. Zijn oogjes waren meer herder dan dog, en meer wolf dan herder. Deze was vrij stevig, en enkel kaak. De vrouw Schattenkeinder was een sloddervos met een ragebol. Tien toppen zaten dik onder den inkt. Ze kauwde aanhoudend. De Bree kwam er bij.
- Mond open.
Onmiddellijk geulde de mond. Hij was onbeholpen gebeiteld, een nat, rood hol vol ouwe tandjes van vergeeld ivoor. Dicht ging de mond en weer malen.
- Mond stil.
- Kan niet.
De vrouw barstte los in gierend grienen, tien tellen lang, plots geëindigd. Het kauwen herbegon. Niemand keek. De Bree haalde zijn schouders op, ging terug. De vrouw zat met een nat gezicht zonder zakdoek haar schrift zeer te vlekken.
Vooraan zat Voorzanger. Deze was de menschelijkste van allen. Hij was een bleeke Jood met een bril. Hij dreef een vrijpostigen blik door hooggeleerde glazen. Als zijn oog niet brutaal stak, glinsterden brutaal zijn glazen. Hij was hoogst effen en afwezig, een jong geleerde. De Bree hoorde dat hij een jong schaakwonder was die simultaan speelde tegen dertig keien van spelers.
Nittikson was een groene gluiper, oogen die telkens draaiden naar de hoeken en omhoog, aldoor op den rand van een epileptischen aanval. Soms kwam gering schuim aan zijn mondhoeken. Verder kwam het niet.
De Bree meende hier te droomen. Hij wekte zich, zette weer kruisen, ging heen.
| |
| |
| |
Bint
Remigius wilde wel praten. De Bree had hem in de leeraarskamer gezien. Remigius had een paar boeken uit de bibliotheek der leeraren voor zich. Hij was om vijf uur nog even komen werken. Hij was nu haast klaar.
De Bree vond het hier gezellig. Er was boven de tafel één biljartlamp aan. Het was er warmgroen. Zij rookten even zwijgend, Remigius zijn sigaret, de Bree zijn pijp. Remigius sloeg het boek dicht, tuurde naar de Bree. Hij zat in het duister, de Bree ook. Het licht was tusschen hen. Zij vonden elkaars oogen achter het licht. Er was een verstandhouding.
Welk een mooi menschelijk oog, dacht de Bree. Een gedachte viel hem in. Hij liep naar het lesrooster.
- Juist, zei hij.
- Wat?
- Ik wou weten wie gisteren na mij les heeft gegeven in de hel.
Hij zei het natuurlijk.
- De hel? De hel?... O ja, jij noemt dat zoo. Jij bent sensitief... Wel aardig, de hel... Het is geen naam voor Bint.
De Bree vroeg geen uitleg. Hij begreep het wel zoo. Hij vroeg:
- Gaan we straks zoover samen?
- Als je niet te lang blijft.
- Tot zes.
- Dat kan... Zeg eens, wie kwam er na jou in 4D?
- Keska.
- Je zet een gezicht van triomf.
De Bree lachte, leunde breed.
- Ik ken ze nou allemaal hier, de leeraren, Keska alleen valt uit den toon.
- Bint heeft hem toevallig niet gekozen.
- De anderen wel?
| |
| |
- Gekozen of gevormd.
- Ben je allang hier?
- Ik werk tien jaar onder Bint.
- Zoo.
- Maar ik heb de laatste vijf pas geleerd.
Remigius ging op zijn beurt breeder zitten.
- Dat is een historisch feit voor de school. Het begon met den nieuwen cursus, vijf jaar terug. Bint riep ons allemaal een half uur eerder op, voor een vergadering. ‘Het oude stelsel is van nu af dood, ik heb in de vacantie nagedacht’, zei hij. En heel in het kort sprak hij van den eisch van een stalen tucht, van het nòg oudere als het nieuwste.
De Bree knikte, hij herinnerde zich.
- Het was een andere man die daar sprak. De slag van zijn zinnen was kort geworden, zijn woord had den toon van den absoluten despoot. Wij zijn allen met hem meegegaan, ook zelfs - je lacht - Keska, al kan die niet zoo mee. We voelden dat Bint zijn vorm had gevonden op het laatst van zijn leven.
- De reden?
- Dat weet niemand. We hebben hem nooit goed begrepen. Hij werd ons toen eerst recht onbegrijpelijk. Maar hij werd bovendien superieur. Binnen het jaar was er oorlog met den wethouder. Het regende klachten van de ouders. Het werd een school van onbarmhartigheid, maar het werd een school.
Remigius stak een nieuwe sigaret op.
- Nu drie jaar geleden waren er onder de honderdtwintig nieuwe leerlingen een stuk of dertig nogal gekke kinderen, kinderen waren het toen nog. Het was maar toeval. Bint maakte er een klas van. Dat is 4D, je zult over tien jaar zien, of hooren, wat die oplevert. Zes zijn er van lieverlee afgevallen. Nu is de klas compleet. ‘Mijn gaafste werk’, moet Bint eens gezegd hebben.
- En? vroeg de Bree in een pauze.
Remigius dacht.
| |
| |
- Bint is zoo een man, hij gaat over lijken, ook over zijn eigen lijk. Het volgende is hier bekend. Hij had een schoonzoon, een commissionnair die eerst een paar ton passief maakte en zich toen heeft opgeknoopt. Bint nam zijn dochter met twee kinderen in huis en ging de schuld afbetalen. Hij begon daar zeker vijftien jaar geleden mee. Hij zal nog twintig, dertig jaar betalen. Hij betaalt tot zijn dood. Hij komt er nooit uit, maar hij betaalt. Bij hem thuis kan geen blind paard kwaad doen.
- Weet je het van hemzelf?
- Nee natuurlijk.
Remigius werd kort, haast vijandig. De Bree voelde het lompe van zijn vraag, wilde het herstellen, en vond een lompe gemeenplaats:
- Hij moet een goed mensch zijn.
- Ik ben overtuigd, zei Remigius ernstig, dat goed of slecht voor Bint niets, maar dan ook niets beteekent. Ik ben overtuigd, dat die nieuwe werkster, je weet, dat beroerde schepsel, als agent provocateur voor den concierge is bedoeld.
- Kom, kom.
- Waarom niet? Hij gaat over lijken. Die concierge moet weg. Hij was vroeger redelijk. Hij is nu een gevaar voor de tucht geworden. Ik heb het zelf meegemaakt hoe die man langzaam aan is afgezakt. Bint weet dat hij heult met Fléau, maar hij heeft geen bewijs, tegen den een niet, tegen den ander niet. Die concierge moet zichzelf nu onmogelijk maken met die werkster. Bint heeft die werkster ergens opgedolven. Ik ben overtuigd van Bint zijn bedoeling, herhaalde Remigius ernstig. Ik heb vijf jaar onder hem geleerd, ik doorzie hem niet, maar dit wel. Ik vind hem niet goed of slecht, maar superieur.
- Hoelang is die werkster hier?
- Vanaf den nieuwen cursus.
De Bree dacht aan wat hij daareven had meegemaakt. Hij vond het niet meer onwaarschijnlijk. Hij meende, dat de toeleg al begon te lukken. Hij zei niets.
| |
| |
Hij kwam terug in de onveranderde hel. Er was weer tamelijk geschreven achter de kruisen. Hij liet inrukken één minuut voor zes.
Remigius wachtte. Ze gingen een eind samen. De Bree vertelde iets van zichzelf.
| |
De Bree
Hij liep over de bruggen, boven het vele water naar den zuideroever. Het was een tocht van een uur. Maar hij liep graag. Hij liep om te kunnen denken.
Hij kwam op zijn kamer. Het eten was lauw. Hij at flink, zonder aandacht. Hij liet afruimen, zette zich aan zijn bureau, trok een Ia open en nam zijn manuscript door.
De Bree had weinig eischen. Zijn kamer was kaal. Hij leefde van wat lessen. Hij had de school genomen uit nieuwsgierigheid en voor een afleiding. Zijn eerzucht was de wetenschap.
Hier, in de werkstad, kon hij niet veel werken. Hij moest dikwijls naar de bibliotheken van andere steden. Hij werkte heel langzaam.
Hij had een groote studie opgezet over Anna Maria van Schuurman. De inleiding was gereed en heel goed. Zij liep over de geleerde vrouw. Hij stelde voorop, dat hij er weinig van begreep.
De Bree begreep een massa niet van de vrouw in het algemeen. Hij raisonneerde daarover graag bij zichzelf. Hij bewonderde haar grenzeloos, maar nooit individueel. Hij was vrijwel a-sexueel. Hij begreep volstrekt niet wat een vrouw in een man zag. Stootten deze afgeronde wezens zich niet aan de harde hoekigheid van een man? Haalden ze hun teer vel niet open aan zijn ruwe stoppels? Drukte zijn lijf als een ongeschaafde kist geen blutsen in hun teere substantie? Waarom bleef een vrouw in de tegenwoordigheid van een man opgeruimd? De
| |
| |
Bree lachte nooit. Hoe lachte een vrouw altijd? Als een man zijn hersens niet had gehad, was er werkelijk niets overgebleven.
De Bree zijn studie handelde eerst over de vrouw, en dan over de geleerde vrouw. Hij begreep daarvan nog minder, maar hij zette haar toch laag neer. De vrouw was altijd een kunstwerk, soms een kunstenares. De man was nooit een kunstwerk, maar soms een geleerde. De Bree las hier en daar nog eens in zijn inleiding. Het was niet buitengewoon nieuw, maar daarom nog niet slecht. Men hoefde niets nieuws te zeggen. Men zei het maar in het geluid van zijn tijd. In deze bladen was de Bree de zender van zijn eigen tijd. Het klonk werkelijk heel goed.
Hij dacht aan de school. Het was wel wenschelijk zijn kracht te meten met de werkelijkheid. Deze stad was toch een stad van werkelijkheid. Ze was vol van het geluid van haar tijd. De Bree barstte van kracht. Het kon niet alles afgeleid worden in de kanalen van het schrijfwerk. Daarom was de school goed voor één schooljaar. Hij had er over gehoord, - déze school wilde hij meemaken. Voor één jaar.
De Bree zag den selecten Remigius, en de anderen, allen op één na goed. En hij zag Bint achter allen staan. En toen zag hij Bint vóór hen staan. En toen zag hij Bint alleen.
| |
Bruinen, grauwen, de hel
Remigius had tegen de Bree gezegd:
- Je hebt je snel aangepast, ik denk onmiddellijk... Bint kiest zijn menschen.
Zoo kwam de lof neer op Bint.
De Bree inderdaad voelde zich dadelijk thuis, ook in het ergste milieu der school. Was het virtuositeit? Zat het dieper, en was het gave, fantasie?
| |
| |
Hij gaf les in nog twee andere klassen, een bruine, een grauwe. Hij zag dat een klas een wezen was.
De grauwe was goedaardig, arbeidzaam, kleurloos, slecht. Ze wilde zoo graag mee. Onder het schrijven kwamen tongpunten te voorschijn, klonk gesteun, glinsterden voorhoofden van inspanning. De Bree had een half uur van medelijden. Toen voelde hij, dat het zoo een klas was die eensklaps kon omslaan tot tuchteloosheid, rebellie. Zijn oog werd hard, hij was van toen af zeer streng, verbood het steunen met een klap op de tafel. Het werd toen zwaar zuchten dat hij nimmer kon keeren. In de bruine had hij plezier. Er waren daar twee bruine jongens die hij vroeger had gezien. Er lag een waas van bruin. Er was doodstille aandacht. Vijftig oogen weken niet van zijn mond, hij sprak zijn woord tegen klankborden van ooren. Vingers gingen omhoog, aldoor, aan strakgespannen armen, zoo hoog mogelijk. Het was niet van de lucht, het ging bij vier, vijf tegelijk. Wanneer er werd geschreven vielen ze als roofdieren over hun schriften.
Hij had gemerkt, dat de klas alle andere voor was. Daarin school het gevaar van den hoogmoed. De klas kende haar knapheid. De Bree liet merken, dat ze nog absoluut niets was. Hij was ook daar streng. Hij was het overal. In deze twee klassen kon hij het af met enkel strengheid. Ze waren doordeesemd van Bint's stalen tucht.
En toen was hij weer in de hel. Les gaf hij er niet, hij zat maar, àchter de tafel. Hij keek langzaam rond, maar hij was bang voor verslapte waakzaamheid, hij nam niet teveel stuk voor stuk in zich op. Het was ook nog te bont voor bezonnen aandacht. De gier zat achterin met kleine gloeiende oogen langs zijn snavel, een gier die in lang geen aas vrat. Dezen kende hij, en hij kende ook Schattenkeinder en nog een paar. De anderen herkende hij, maar hij kende ze nog niet. Dat kwam later. Hij keek telkens naar den kleinen sfynx vooraan opzij in de groote bank, naar het blok graniet van zijn hoofd.
| |
| |
Het had van boven en van achter een dunne laag humus, daarop groeide een gewas, niet te determineeren, met de kleur van een dollen kastanje.
Den kleinen sfynx Klotterbooke nam de Bree toch zeer goed op. Twee, driemaal spleet een ondoorgrondelijke lach het graniet scheef in twee. Dan sloot het zich gelijk Sesam achter Ali Baba.
Deze Klotterbooke infecteerde de hel die hem kort nagrijnsde, zonder geluid. De Bree liet het voor wat het was, na eenig denken. Hij verbood het grijnzen evenmin als het ademen. Hij liet de deur open. Hij gaf geen les.
Den tweeden keer was er een vlugge stap. Bint stond vlak naast hem. Langzaam, luid, zonder naar Bint te zien, zei de Bree:
- Ik tem.
Bint zei niets. De klas grijnsde. Dit moment vergat de Bree nooit: Bint vlak naast hem. Hij had zijn grijze pak met een vinger kunnen beroeren. Later, in zijn ontzaglijke vereering voor Bint, overdacht hij graag dit monumentaal moment.
Den derden keer sloot hij de deur. Den vierden keer begon hij de les, heel langzaam, heel peilend, achter de tafel.
| |
Naar Kerstmis
De Bree zijn voorganger had nog les gegeven tot einde September. De Bree kwam in November. Aan zijn vak hadden de vier klassen een maand niets gedaan. Na een week van aanpassen gaf hij vol gas. De bruine snorde vooruit, de grauwe ging moeilijk, de bloemenklas zoo'n gangetje, de hel log.
In de serre met de bloemen was hij niet graag. Hij kreeg er slaap. De tucht was goed, maar hij vond het saai. Hij sliep in een trein. Zijn elleboog schoot van de leuning. Hij schrok wakker en zag Fléau. Het ging zoo door.
| |
| |
Dan kreeg hij slaap, dàn zag hij Fléau.
Een klas was een wezen. De leeraren waren een wezen.
Dan was de school een wezen. Zoo deze.
Ik heb geboft, dacht de Bree.
Hij had twee oogenblikken van groote vernedering.
Hij stond voor de trap naar de hel. De werkster kwam langs. Hij keek even. Het was volstrekt onwillekeurig. Hij keek naar haar. Ze moest denken, dat hij òm haar keek. Met een vagen lach gleed ze verder op kapotte hielen.
De Bree voelde Bint in de buurt. Hij keek en zag Bint en zag nu voor het eerst dat ook Bint keek. Bint had nooit bepaald gekeken door zijn bril van bloed. Bints oog vonkte van spot.
Vervloekt, dacht de Bree, ik heb niks gedaan! Waarom laat die lammeling dat schepsel onder schooltijd toe?
Hij donderde omlaag naar de hel. Maar de hel was altijd eender en niet te verontrusten. Toen dacht hij over zijn kijken na. Het was niet zuiver geweest. Het was niet erg, maar ook niet zuiver. De sensualiteit van het schepsel trok hem. A-sexueel was hij? Morgen brengen. En hij dacht anders over Bint.
Het schepsel had een paar dagen later een zwart oog. Haar kerel natuurlijk, dacht de Bree. Hij was ineens genezen.
Hij maakte de fout zijn genezing te willen toonen. Het was net een week na zijn vorig kijken. De werkster had op dat uur te doen in zijn buurt. Zij kwam langs. Haar oog was bont. De Bree keek den anderen kant op. Hij keek recht in het oog van Bint. Bints oog vonkte van spot. De Bree stond ziedend voor de hel. Vervloekt, had Bint dat wezen gekozen tot zijn schande? Toen dacht hij, en gaf Bint alweer gelijk. Dit was òòk niet zuiver geweest. En hij ging leven alleen voor zijn werk.
Er was in de hel nog wat te zien. Hij was nu bezig aan de laatste duivels. Na een half uur was hij voldoende afgekalmd, liet schrijven en nam de laatste duivels op.
| |
| |
Daar zat Peert, altijd verbonden. Hij had een manie van zwikken, struikelen, vallen. Hij viel altijd ongelukkig. Hij viel met zijn polsen door ruiten, met zijn kin door hekpunten, met zijn beenen door waterroosters, met zijn slapen op trottoirbanden.
Daar zat Steijd, de gorilla, vol zwart haar overal. Zijn pen veegde hij af in zijn haar, op zijn tong. Armbanden van inkt hingen grillig om zijn zware polsen. Er was in hem iets machtig dierlijks. Hij was haast onverstaanbaar. Hij had het heesch gebrabbel van den machtigsten superprimaat.
Daar zat Bolmikolke, een Kalmuk, achttien jaar, kaal als een hand. Aan dezen danste alles. Hij danste niet zelf. Zijn blikken bril danste op zijn neus, zijn blikken ketting danste op zijn buik.
Links achterin zaten twee zeer vervaarlijken. Ze waren Kiekertak en Taas Daamde, - Kiekertak, een diepzeemonster, enkel gebit, twee gebitten, - Taas Daamde, een duivel voor een spulletent, een meter hoog, een meter breed, een halven meter diep, een blok vleesch als een blok geperst hooi. Zij zaten in één bank. Ze kropen niet bijeen. Ze zaten vanzelf tegen elkaar, aan elkaar. De hel ging een loggen gang door het werk. Hier wou de Bree niet slapen, maar hij wou droomen, wegdroomen in het werkelijke. Het was zijn gevaar. Als hij even toegaf moest hij opnieuw beginnen, was het misschien onverwinnelijk. De grijns van Klotterbooke vloog langs een lont over alle gelaten. De Bree voelde dit als onuitroeibaar. Hij snoeide. Het mocht niet hooger komen. Het kwam niet hooger. Het lesgeven was moeilijker dan het stilzitten. Hij was in den aanvang bek-af van één uur les in de hel.
Het werk werd er nauwelijks voldoende afgeleverd, maar egaal. Voorzanger kon uitblinken, hij wou niet. Het arbeidsbeeld vertoonde een wonderbaarlijke uniformiteit. Hij gaf enkel vijven.
Er was soms begin van opstand, maar nooit collectief.
| |
| |
Hij deed rustig terugkomen op den vrijen middag. De eerste vier weken was hij steeds terug op den middag van Woensdag en Zaterdag, en van twee tot zes, tweemaal ook des avonds van zeven tot tien. Eén duivel deed hij nog wegzenden voor een dag.
Op de strafdagen zaten ook gestraften uit de andere klassen, maar zeldener. Met December ging het luwen. Eenmaal had hij een week zonder straf.
Tegen de Kerstvacantie wachtten er na schooltijd drie uit de hel. Zij wachtten op hem bij de leeraarskamer. Steijd was onder hen.
Hij kwam op de gang.
- En? vroeg hij.
Zij waren een deputatie uit de hel. Steijd was hun woordvoerder. Het kwam moeilijk tot uiting. De klas deed vragen of hij vrede wou sluiten.
De Bree toonde van zijn enorme verrassing geen spoor. Kort zei hij:
- Nee.
En hij zei nog eens:
- Nee.
Ze gingen heen.
Daags daarna zat de Bree in de hel, àchter de tafel. |
|