| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
W. Pompe
De beteekenis der volkseenheid
III
Aan de eenheid van willen in het Nederlandsche volk, gericht op het Staats- en natiedoel, ontbreekt nog wel het een en ander. Geen wonder. Het gaat hier immers om een ideaal, en idealen kunnen benaderd, wel nooit volkomen bereikt worden. Nog minder verwondering hoeft dit tekort aan eenheid in het Nederlandsche volk te wekken, als men let op den sterken zelfstandigheidsdrang, die den Nederlander als nationale karaktertrek schijnt eigen te zijn.
Eerst door buitenlandsch wapengeweld is een volledige staatkundige eenheid, de Nederlandsche Staat, ontstaan, n.l. in 1798, na den inval der Franschen. De republiek der Vereenigde Nederlanden was een Statenbond. In de afzonderlijke staten, waarvan de zeven provinciën er elk een vormden, was de plaatselijke zelfstandigheid weer een zeer gevoelige plek. Men kent de herkomst van de uitdrukking: op zijn elf en dertigst.
Een zekere eigengerechtigheid lijkt mij wel een Nederlandsche karaktertrek. Misschien is het gevoel voor het eigen gewest of de eigen stad bij onze landgenooten in het algemeen sterker ontwikkeld dan het gevoel voor het eigen vaderland. De Nederlander kan ook persoonlijk overmatig gesteld zijn op zijn onafhankelijkheid, tot dwarsheid en lastigheid toe. Een groote hindernis voor de eenheid des volks kan ik in die vermoede eigenschap overigens niet zien. Zooals ik reeds uiteenzette, is het volk een vereeniging van redelijke, dus vrije, menschen. Het geheel bestaat er uit zelfstandige personen, die zich ook in kleinere, aan den Staat onder- | |
| |
geschikte, doch op haar gebied zelfstandige, gemeenschappen vereenigd hebben.
Belangrijker lijken mij drie andere hindernissen, die aan de eenheid van het Nederlandsche volk, in den zin van eenheid van willen der volksgenooten, gericht op het doel van Staat en natie, in den weg staan. Het zijn de verdeeldheid in levensbeschouwing, de klassenstrijd, en de scheiding door Staatsgrenzen.
De belangrijkste hindernis, in elk geval degene, waarvan het overkomen principieel de meeste moeilijkheden biedt, is de verdeeldheid in levensbeschouwing. Deze verdeeldheid is tragisch en diep te betreuren. Het wordt tegenwoordig wel anders voorgesteld. Pluriformiteit van levensovertuiging geeft aan het geestelijk leven van een volk een rijkeren inhoud, las ik nog kort geleden in een krantenverslag. Mij lijkt de verdeeldheid omtrent de diepste levensvragen eerder een verarming van het geestelijk leven van een volk. De uitwerking der verschillende levensbeschouwingen in verschillende instellingen naast elkaar hoorde ik herhaaldelijk - in katholieke kringen nog wel - vergelijken met verschillende facetten, geslepen aan een schoone diamant. De vergelijking is dichterlijk. Maar meer overeenkomstig de werkelijkheid lijkt mij de vergelijking met een gebarsten spiegel. De elkaar tegensprekende levensbeschouwingen als de pluriformiteit van een eenheid, als de facetten, die samen een schoon geheel vormen, voor te stellen, lijkt mij hoogstens te verdedigen, als men zich op het individualistische, absoluut relativistische standpunt stelt. Pluriformiteit der waarheid, het woord, dat de verscheurdheden moet bedekken, is een term, waarbij wijselijk de klemtoon op het begin der pluriformiteit valt. Het is geen verschil van formuleering, maar van inhoud, dat wij moeten constateeren.
Het is niet onverschillig, of men verklaart dat God de wereld geschapen heeft, dan wel daartegenover de stof eeuwig, zonder begin en zonder einde, acht. Evenmin, of men privaat-eigendom een den mensch passend recht acht, dan wel den particulieren eigendom als diefstal aan de gemeenschap uitkrijt. Evenmin, of men kinderbeperking met neo-malthusiaansche middelen als een daad van wijs beleid aanprijst, dan wel als een tegennatuurlijke zonde brandmerkt. Evenmin of men den Staat een - misschien zelfs absolute - macht toekent, dan wel alle gezag voor dwingelandij aanziet.
Met deze droevige reeks zou ik vrijwel eindeloos kunnen doorgaan. Ook de individualist zal de illusie der eenheid bij alle verscheidenheid op het gebied der levensbeschouwing moeten opgeven. Er
| |
| |
bestaan onmiskenbare anti-individualisten. Hun aantal is naar mijn indruk toenemende, althans hun verzet tegen de overheerschende individualistische beginselen wordt krachtiger.
Men behoort elkaars overtuigingen te eerbiedigen, hoort men bezwerend uitroepen. Weer zoo 'n verwarrend woord. Natuurlijk moet men waardeering hebben voor de eerlijkheid, eerbied voor den moed, waarmee menschen hun overtuiging aanhangen. De eerlijkheid, de goede trouw, dient ook bij de bekenning der overtuiging voorondersteld te worden, tot men van het tegendeel wel heel zeker is. Maar hoe kan men voor den inhoud van anderer overtuiging eerbied vragen van menschen, die zelf overtuigd zijn, dat deze inhoud onwaar is, en die voor de overtuiging van het tegenovergestelde misschien hun leven zouden willen geven? Er zijn hoogere zedelijke eischen dan de beleefdheid stelt.
Het is dan ook volkomen te begrijpen, dat in het Nederlandsche gemeenschapsleven een scheiding der geesten zich vertoont, zoodra het om vragen van levensbeschouwing gaat. Zoo is het bij de vragen, die godsdienstige, zedelijke en wijsgeerige grondslagen betreffen. Vandaar de om haar oorzaak - de geestelijke verdeeldheid - te betreuren, maar onvermijdelijke scheiding op het gebied van onderwijs der kinderen, van jeugdvereenigingen, van sociale organisaties, enz.
Dat eensgezindheid in de diepste levensvragen geen uniformiteit van opvattingen op alle gebieden van toepassing der eerste beginselen beteekent, bewijzen de opgewekte, soms opgewonden gedachtenwisselingen binnen den kring van in levensbeschouwing gelijkgezinden. Pour discuter il faut être d'accord. Gedachtenwisseling is uitgesloten, als men niet van eenig gemeenschappelijk geestelijk uitgangspunt kan uitgaan. Daarom is discussie over vragen van levensbeschouwing zoo moeilijk. Bij de huidige wanorde op geestelijk gebied wordt het allen gemeenschappelijke steeds geringer.
Maar toch vormen die menschen, die allerlei tegenover elkaar staande levensbeschouwingen aanvaarden, het ééne Nederlandsche volk. Moet de eenheid van het volk, en daarmee van Staat en natie, maar belemmerd blijven door die voortgezette groepsvorming naar levensbeschouwing? Moeten de vragen, die thans ten behoeve van ons heele volk om antwoord roepen, alleen in elke groep afzonderlijk besproken en opgelost worden, met de waarschijnlijkheid, dat er ettelijke oplossingen principieel tegenover elkaar gesteld worden, en er practisch voor een oplossing onvoldoende gedaan wordt?
Ik geloof niet, dat we de huidige geestelijke verscheurdheid als
| |
| |
een onoverkomelijke hindernis op den weg van bevordering der volkseenheid behoeven te beschouwen. Het eerst noodige is echter, deze verscheurdheid in haar werkelijkheid te erkennen. De onverstandigste politiek is de struisvogelpolitiek. Geen schoonschijnende termen, die een valsch optimisme wekken! Op de tweede plaats is noodig, dat men, op de grondslagen, die in het algemeen aan ons volk in zijn geheel nog gemeenschappelijk kunnen geacht worden, aan iedere groep voldoende gelegenheid laat, volgens de eigen levensbeschouwing die gebieden van het leven in te richten, welke de levensvragen, godsdienstige en zedelijke, rechtstreeks betreffen. Vooral het gebied der opvoeding. Dus geen negeeren der feitelijk bestaande verschillen in levensbeschouwing, noch door struisvogelpolitiek, noch door een politiek van niet-Nederlandsche Gleichschaltung.
Maar na deze twee noodzakelijke vooronderstellingen is er nog ruimte om de Nederlandsche volkseenheid te bevorderen. Vooreerst door - met name in de leidende kringen - elkaars levensbeschouwing te leeren verstaan. Dit zou kunnen tegenvallen. De verschillen zouden grooter kunnen blijken, dan ze tevoren schenen. Het zal echter waarschijnlijk op verscheidene punten meevallen. We zijn allen menschen, met een menschelijk verstand, dat eenige grondwaarheden nog intuïtief erkent. We zijn bovendien allen Nederlanders, die, dank zij hetzelfde nationale karakter, elkaar zooveel te eerder verstaan dan onderling vreemdelingen. Dit wederzijdsch verstaan en dit gemeenschappelijk aanvaarden van grondwaarheden, zou kunnen belemmerd worden door factoren, die in den tragischen strijd der levensbeschouwingen niet noodzakelijk zijn. De groepsvorming op dit gebied heeft immers het gevaar, de verdeeldheid te stabiliseeren. Zóó denkt nu eenmaal een Katholiek, zóó anders een Calvinist, zóó weer anders een liberaal of socialist, zou men kunnen gaan meenen. En daarbij zou men tot aan groepen specifieke opvattingen gaan maken, wat inderdaad algemeen goed zou kunnen en dus moeten worden. Dit gevaar wordt verhoogd door een zekere partijzucht. Deze dreigt de groepsvorming, welke louter middel is om levensbeschouwingen onbesmet te handhaven, tot doel in zich zelf te maken. Partijzucht leidt tot machtspolitiek, tot het streven om zooveel mogelijk aanzien en invloed voor de eigen groep en de eigen menschen te verkrijgen. De anderen hebben dan nooit gelijk, 't wordt althans nooit erkend; de eigen menschen hebben het altijd bij het rechte eind. In de z.g. politiek, een verkorten term voor de huidige partijpolitiek, schijnt deze wijze van doen wel eens
voor te komen. En in de kranten ziet men er - slechts nu en dan? - den weerslag van.
| |
| |
Een dergelijke taktiek onteert vooreerst de eigen levensbeschouwing van hen, die deze taktiek voeren. Het moet toch alleen om de waarheid gaan, onverschillig van welken kant ze komt. Iemand bekent zich voor een levensbeschouwing, omdat ze naar zijn innige overtuiging de waarheid bevat, en niet omdat ze nu eenmaal die van zijn partij is. Ik vooronderstel, dat we het over verschillende beginselen in groote kringen eens zouden kunnen worden, als die partij-rivaliteit er niet tusschenkwam. Vooral over kwesties, die niet liggen op strikt godsdienstig gebied, waar God's openbaring het laatste woord spreekt, maar op het gebied waar het menschelijk verstand zelfstandig tot inzicht kan komen. Zouden velen het b.v. niet erover eens kunnen worden, dat het volk principieel een solidair geheel vormt, en misschien ook daarover, dat de werkzaamheid van den Staat principieel slechts aanvult, wat de menschen afzonderlijk en de kleinere gemeenschappen niet kunnen bereiken?
Er zijn verder ook terreinen, technisch, financieel, enz., waar de levensbeschouwing geen hindernis voor samenwerking behoeft te geven. Samenwerking wordt hier misschien tegengehouden door diezelfde partijzucht en machtspolitiek. De eigen organisaties en instellingen worden dan beschouwd als ondernemingen, welke zoo aanzi nlijk en machtig mogelijk moeten worden gemaakt. En het doel, de handhaving en verbreiding der waarheid, wordt uit het oog verloren. Evenals dan vergeten wordt, dat iedere groep volgens eigen beginselen bovenal niet het groepsbelang, maar het algemeen welzijn van het volk heeft te dienen.
Een tweede belangrijke hindernis op den weg naar de volkseenheid is de klassenstrijd. Deze is niet louter Marxistische ideologie, maar harde werkelijkheid. Er bestaat een tegenstelling van klassen, gegrond op het bezit. Aan den eenen kant de klasse van het proletariaat. Deze wordt niet slechts gevormd door de paupers. Ertoe behooren allen, die voor hun economisch bestaan zijn aangewezen op loondienst bij anderen, en daarbij geen waarborgen tegen ontslag noch eenige economische onafhankelijkheid bezitten. Tot het proletariaat behoort voornamelijk de z.g. arbeidersbevolking; sommige groepen van deze arbeiders hebben zich boven het proletariaat kunnen uitwerken, maar naast arbeiders zijn er in toenemende mate anderen tot het proletariaat te rekenen, met name z.g. kleinere middenstanders. Aan den anderen kant staat de bezittende klasse, de klasse van hen, die de beschikking hebben over de productiemiddelen, en daarmee over werk of werkloosheid, over economisch bestaan of pauperisme van de proletariërs kunnen beslissen.
| |
| |
Deze beidē klassen, gescheiden volgens de scheidingslijn der arbeidsmarkt, leven in een voortdurende tegenstelling van belangen. In een economisch stelsel, waarin het eigen belang een overwegende plaats inneemt, moesten zij wel tot strijd komen. De oorzaak van den strijd lag in den feitelijken toestand. De tegenstelling werd verscherpt door een zekere dogmatiseering van den klassenstrijd. Men kent de hoofdlijnen in het verloop van dien strijd. De proletatiërs hebben in ons land, evenals in heel het z.g. beschaafde Europa, niet onbelangrijke verbeteringen in hun toestand verkregen. Vakbeweging en sociale wetgeving hebben de excessen, waaraan het proletariaat bloot staat, voor een deel weggenomen. Maar de belangentegenstelling en de klassenstrijd zijn niet verdwenen. Zij zijn eerder gestabiliseerd.
Voor de volkseenheid is deze klassenverdeeling en klassenstrijd een hoogst ernstig gevaar. Ontevredenheid, verbittering, wantrouwen, haat, aan den eenen kant, opgeblazenheid en minachting aan den anderen, is tusschen twee groepen van het eene volk opgegroeid. De volksgenooten, die rechtstreeks niet tot een der strijdende partijen behooren, worden steeds meer meegetrokken in den strijd en in de stemmingen, die deze strijd opwekt. Solidariteit wordt niet verstaan als omvattend alle volksgenooten, maar als beperkt tot de klassegenooten, tot over de grenzen van Staat en natie. Inderdaad staat thans de internationale geldmacht der plutocratie tegenover internationaal vereenigde macht van het proletariaat. Het geheel, de eenheidsgedachte, wordt dan verschoven, ten nadeele van Staat en natie.
Hoe deze gevaarlijke hindernis voor de volkseenheid te boven te komen? Gevaarlijk blijft zij, ook al is de strijdzucht niet overal even fel. De tegenstelling der klassen is - het moge op het eerste gezicht wonderlijk schijnen - getemperd door een andere tegenstelling, die der levensbeschouwingen. Naast en door de scheiding overeenkomstig de bezitsklassen heen, werkt in ons land de tegenstelling naar levensbeschouwing, vooral naar godsdienst. Naast de horizontale klassenscheiding bestaat de verticale godsdienstige scheiding. Zoo ontstond tweeërlei groepsvorming in ons volk. In de confessioneele groepen werkte de klassentegenstelling ook door. Deze groepen hebben zich niet geheel vrij weten te houden van het heerschende individualisme. Maar in deze confessioneele groepen werd de klassenstrijd verzacht door beginselen, die de hoogste maatstaven legden boven de individueele sfeer, en werd de klassentegenstelling doorkruist door het besef van saâmhoorigheid van allen, die denzelfden godsdienst belijden.
We mogen niet in dezen feitelijken toestand van klassenstrijd berusten. Niet slechts om wille van de volkseenheid, al wordt
| |
| |
de klassenstrijd hier alleen onder dezen gezichtshoek beschouwd. Voor twee dingen moeten we ons intusschen hoeden. Vooreerst voor een valsch optimisme. De klassenstrijd bestaat en hij heeft in het algemeen reden van bestaan. Laten we vooral niet doen, alsof er geen ernstige moeilijkheden tusschen de klassen waren, en zonder meer allen opwekken de volkseenheid te versterken. We zouden dan onvermijdelijk den schijn op ons laden, den toestand te willen handhaven ten koste van de partij, die onder ligt en onrecht lijdt. De staat mag niet een veiligheidsapparaat wezen om de overwinning der bezittende klasse te consolideeren. En de nationale gedachte mag daartoe niet misbruikt worden. Verder moeten we ons hoeden voor fatalisme. De klassenstrijd is niet een onvermijdelijk noodlot. Er is geen noodzakelijk verloop van overheersching der bezittende klasse naar overheersching der bezitlooze klasse tot een klassenlooze en genivelleerde samenleving. De dogmatiseering van den klassenstrijd is het tot een dogma verheffen van een onbewezen bewering.
De klassenstrijd moet ten slotte opgeheven worden door opheffing der klassen. De toestand van proletariaat is een menschonwaardige toestand. Niet zoozeer om den stoffelijken nood. Daarmee is men nog niet aan het geestelijke, dus het specifiek menschelijke, toe. Maar vooral om den geestelijken nood, de ontworteling en de onzelfstandigheid van den in gebondenheid vrijen mensch. Van nature is er een belangen- en een taak-gemeenschap tusschen alle beroepsgenooten. Groepsvorming in het economisch leven dient naar de eenheid van beroep te geschieden. Alle werkers in hetzelfde beroep behooren vereenigd te zijn tot een beroepsgemeenschap, welke de gezamenlijke belangen van alle werkers, ieder naar zijn beteekenis, behartigt.
Het is niet mijn bedoeling, een bepaalde oplossing thans te verdedigen. Ik gaf eenige, weinige, hoofdlijnen voor een oplossing, om de tegenwerping te voorkomen, dat ik wèl zou voorstellen de klassentegenstelling op te heffen, maar er niet bij zou zeggen, of en hoe dit mogelijk zou wezen. Het komt er op aan, de thans in proletariaat levenden tot gelding, tot zelfstandige meewerking te brengen. Misschien kan men zich met deze algemeene formuleering vereenigen: de groepsvorming in het economisch leven behoort niet volgens het bezit, maar volgens de functie van elken werker te geschieden.
De derde hindernis voor de eenheid raakt minder het Staatsvolk dan het natievolk. Ik bedoel de belemmering, die gelegen is in de Staatsgrens, waardoor de Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche gewesten verdeeld worden. Geheel zonder beteekenis voor
| |
| |
de eenheid van het Staatsvolk is deze hindernis niet. Er is in onzen Staat een grens, die men gewoon is aan te duiden met den Moerdijk. Merkwaardig is deze terminologie: ze is gemaakt van Holland, het overwegende gewest, uit. Afgaande op deze verdeeling in boven en beneden den Moerdijk, zou men een evenwicht, en daarmee een harmonie, tusschen de beide deelen bevorderd kunnen achten, als het zuidelijk deel niet langer gehalveerd was. Maar vanzelfsprekend heeft de scheidende Staatsgrens vooral beteekenis voor het natievolk. Een natie is een geheel van volksgenooten, die onderling weer variaties vertoonen. Voor het Nederlandsche volk, met zijn neiging tot groepszelfstandigheid, geldt dit met name. Groningen verschilt van Holland, het boven-Moerdijksche van het beneden-Moerdijksche. Het geheel der nationale karaktertrekken, de geheele nationale geestesbeschaving, wordt gevormd door samenwerking van alle deelgroepen. Zou een deel blijvend afgescheiden worden, dan zou dit het nationale goed verarmen.
Staatsgrenzen vormen intusschen geen onoverkomelijken scheidsmuur. Nationaal saâmhoorigheidsbesef kan over die grenzen heen werken. Er bestaan verbindingen tusschen de deelen der Nederlandsche natie aan weerszijden der grens. Het Nederlandsche nationaal saâmhoorigheidsbesef neemt zienderoogen toe. De Nederlandsche nationale beweging, gericht op toenadering van de volksgenooten binnen den Nederlandschen Staat en daarbuiten, is van een kleine groep intellectueelen zich aan het verruimen tot een beweging in het heele volk.
In den Nederlandschen Staat moet intusschen nog veel zelfgenoegzaamheid, onverschiligheid en afgekeerdheid overwonnen worden. Het is een hoopgevend teeken, dat deze afgewende houding meer bij de ouderen wordt aangetroffen, en daartegenover vele groepen onder de jongeren - in het bijzonder ook onder de studenten - voor een toenadering en daadwerkelijke belangstelling gewonnen worden.
Het vraagstuk, dat met den naam België gesteld wordt, wil ik onbesproken laten. Of de Nederlanders in België voldoende gelegenheid kunnen krijgen, zich overeenkomstig hun nationaal karakter te ontwikkelen, ter beoordeeling hiervan mis ik de noodige feitenkennis. Twee dingen schijnen mij vast te staan. Eenerzijds: de Nederlandsche natie strekt zich over een grooter gebied uit dan onze staatsgrenzen omvatten. De Nederlandsche natie behoort tezamen. Zij vormt een eenheid. Deze eenheid kan reeds thans bevorderd worden. De staatsgrenzen vormen geen onoverkomelijke hindernis.
Anderzijds: in de Nederlandsche natie vertoonen zich geweste- | |
| |
lijke groepen, die onderling verschillen. Dit geldt niet slechts voor de Staats-Nederlandsche tegenover de Belgische gewesten. Ook binnen den Nederlandschen Staat geven de verschillende gewesten onderlinge verschillen te zien. De Friezen vormen, naar ik wil aannemen, zelfs een afzonderlijke natie. Maar de overige gewesten zijn niet, zooals in het buitenland in den regel geschiedt, samen te vatten onder den naam Holland. Naast het Hollandsche gewest staan met eigen bijzonderheden Groningen, Gelderland, Limburg, enz. Een gecentraliseerde eenheidstaat, naar Fransch model, kan niet een Nederlandsch ideaal wezen. Onze Koningin noemt zich de Koningin der Nederlanden. Dit meervoud heeft zin. De eenheid wordt niet geschaad door de erkenning van de verscheidenheid der deelen. Zij kan er integendeel rijker door worden.
De eenheid van het Nederlandsche volk is een groot goed. Groot omdat het doel van de volksgemeenschap, zoowel in den Staat als in de natie, groote waarde heeft. In den strijd der verscheidene soorten groepen en partijen dreigt dit groote, eene doel uit 't oog verloren te worden. Als de deelen meer aandacht krijgen dan het geheel, moet het geheel ten slotte uit elkaar vallen.
De waarde der volkseenheid is, evenals het doel der volksgemeenschap, bovenal van zedelijken aard. Daarmee wordt de volkseenheid geordend in het groote geheel van zedelijke waarden. Hoe waardevol de Nederlandsche volkseenheid ook is, zij is niet de hoogste zedelijke waarde. Zij is niet het absolute, waaraan al het andere zijn waarde ontleent. De volkseenheid ontvangt zelf glans en waarde van andere zedelijke waarden. Eenheid ten koste van het hoogere wordt tot dwingelandij. Zij is ook geen ware eenheid.
Het Nederlandsche volk is een geheel, dat zelf weer een deel uitmaakt van het hoogere geheel der volkerengemeenschap. 't Is een - overigens bij ons wel niet te vreezen - overdrijving van nationalisme, alle andere volken aan het eigene als het hoogste, het waardevolste, dienstbaar te willen maken. Ons Nederlanders is het Nederlandsche volk het belangrijkste, omdat het ons eigen volk is. Maar we dienen de waarde van andere volken te erkennen, om ons zelf en om het geheel der volken, waartoe ook wij behooren.
In de volkseenheid moet iedere volksgenoot krijgen, wat hem toekomt. Volkseenheid ten koste van de rechtvaardigheid is onvoorwaardelijk te verwerpen. Dat stelt ons voor de taak, de economische wanorde tot een juiste orde te maken.
De volksgemeenschap moet de volksgenooten helpen om volgens
| |
| |
eer en geweten goede menschen te worden. Dit streven wordt thans uitermate bemoeilijkt door de tragische verscheurdheid in de levensbeschouwingen. Eenheid in levensbeschouwing is een ideaal, dat thans welhaast onbereikbaar schijnt. Bij onbevangen onderzoek kan misschien op belangrijke punten, die de volksgemeenschap raken, een diepe overeenstemming blijken. Forceeren van eenheid echter is dwingelandij, die de waardigheid van de redelijke, vrije, zelfstandige menschelijke persoonlijkheid onteert. De ware volkseenheid is een eenheid van vrije menschen. De weg naar de volkseenheid voert nog langs vele duisterheden. Aan menschen van goeden wil is de vrede toegezegd. Dat deze goede wil zich juist bij vele Nederlandsche jonge menschen, ook bij de studenten, vertoont, geeft goede verwachting voor de toekomst der Nederlandsche volkseenheid. |
|