De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Eerste Statie
| |
[pagina 454]
| |
nog eenzamer. In de duisternis blaften de waakhonden van een naburige boerenhoeve. In de verte hoorde men de ruischende zee en haar golfslag tegen de rotsige kust. De herberg, die hier stond terzijde van den weg, was nog nieuw. In deze grauwe, woeste hoogvlakte van Gallicië maakte deze herberg met de bloedroode voordeur, de lichtblauwe friezen en gele blinden, die door de voortdurende regens al groezelig en vlekkerig begonnen te worden, een somberen indruk. De vervallen herberg, die er vroeger stond, en die op een nacht door een bende struikroovers in brand was gestoken, was meer in overeenstemming met den aard en het karakter van het land geweest en had niet dat onaangename voorkomen, dat deze vermomde taveerne had. De donkere figuur van den pelgrim stond in het stervende licht der schemering van den vallenden avond. Het licht had vele schakeeringen, het gaf aan de omtrekken van dezen eenzamen man iets verhevens en voornaams. In de enge bergpaden joeg een ijzige stormwind met een geluid als het gehuil van hongerige wolven, de grijze lokken van den pelgrim warden in den wind, de wind woelde in zijn baard die soms over zijn schouder wapperde als een vaan en plotseling, als de wind bedaarde en inhield, weer terugviel over de met scapulieren en rozenkransen behangen borst. Het begon te regenen met groote dikke droppels. Dichte stofwolken stoven over het pad. Boven op een rotspunt blaatte klagelijk een zwarte geit. Een bui steeg aan de donkere kim. Een kudde schapen kwam het pad afgegaan en in het joelen der rukwinden hoorde men nauwelijks het geklingel der belletjes. Diep in een donkere bergpas was het silhouet der kapel van San Clodio, den martelaar. Eeuwenoude cypressen stonden daar om heen, zij bogen neer onder de vlagen van den wind en hieven zich weer op als de wind over hen heen tot stilte was gevallen. De pelgrim was nu blijven staan, en, beide handen aan zijn stok, staarde hij naar de laagte, naar het dorp dat, | |
[pagina 455]
| |
tusschen hooge pijnboomen verscholen, aan den voet van den berg lag. De man voelde zich te vermoeid om nog zoover te gaan, zijn oogen vielen bijna dicht van zwaarte. Met een diepen zucht echter sleepte hij zich weer moeizaam verder. | |
IIDicht bij een paar met mos begroeide Druïdensteenen zat een herderinnetje te spinnen. Hare schapen dromden en krioelden rondom haar en langs den weg graasden, rustiger, koeien. Een oude herdershond liep rond de schapen en blafte een enkelen keer tegen een speelsch, dartel lam. Het herderinnetje, stil aan haar rustigen arbeid, zat roerloos te midden van de beweeglijke kudde en geleek een dier herderinnetjes waarvan vrome sagen verhalen. Goud als honig was haar gezicht, haar glimlach was de glimlach van een onschuldig kind. Zij had smalle, blonde wenkbrauwen en in haar oogen, blauw als violen, lag een innig vroom gemoed weerspiegeld. Zij waakte bij hare kudde en spon met zachte gebaren, het spinrokken tegen het lichaam gesteund, haar vlas. Zij droeg een schoonen, ouden naam, zij heette Adega. Zij was vroom, met die zichzelf nimmer ontziende vroomheid van vroeger, en gelijktijdig was zij van een roerende argeloosheid. Zij droeg op haar keurslijfje kruisen en penningen, amuletten van git en in een fluweelen zakje droeg zij gezwollen olijvenknoppen en andere voorwerpen die het onheil moeten weren. Zij had den naderenden pelgrim gezien, zij was getroffen door zijn verschijning en stond op om met hem den weg naar de herberg op te gaan. Zij dreef de kudde voor zich uit en ging tusschen stekelige brem langs het pad naar huis. Dit pad werd uitsluitend door herders gebruikt, overal zag men den afdruk van hun klompen tusschen de sporen der hoeven van schapen en runderen. De pelgrim was aan den berm van den weg gaan staan, hij | |
[pagina 456]
| |
liet eerst de kudde langs zich heen trekken, om naar oud gebruik de dieren te zegenen. Toen naderde hij het herderinnetje. Het kind en de pelgrim groetten elkander met den ouden, overgeleverden groet van het land: - God zij geprezen! - God zij boven alles geloofd! De man had Adega met een stroeven, ernstigen blik aangezien. Daarop keek hij als gewoonlijk weer naar den grond en vroeg haar op den plechtigen en tegelijkertijd klagenden toon van de bedelaars, of zij in de herberg in dienstbetrekking was. Met gebogen hoofd en neergeslagen oogen gaf zij den man een uitvoerig antwoord, waarin zij vertelde, hoe haar was opgedragen het vee te hoeden, dat aan den waard van de herberg toebehoorde, en dat zij als loon daarvoor voeding en kleeding kreeg. Zij had weinig begrip van tijdrekening, maar meende, dat het met Sint Jan drie jaar worden zou, dat zij hier in dienst was gekomen. Haar stem was mat maar zangerig. Zij sprak het oude boersche dialect van de Gallicische bergbewoners. De pelgrim scheen uit verre streken vandaan te zijn. Nadat beiden even hadden gezwegen, vroeg de man: - Duifke des Heeren, ik zou graag willen weten, of de bewoners van de herberg vrome christenen zijn, die nachtverblijf zouden willen geven aan een armen zondaar, welke op weg is ter bedevaart naar Santiago in Gallicië. Adega durfde niet te antwoorden. Zij wrong in haar fijne vingertjes het vlas dat zij bewerkte. Toen dreef zij hare kudde op, en voortgaande fluisterde zij, terwijl zij hare oogen opsloeg: - Och ja - ... christenen zijn het wel. Zij zweeg en wendde zich tot hare kudde. De dieren waren dwars over den weg gaan staan en trachtten met uitgerekten hals aan de jonge bladen van de heesters langs den weg te reiken. Op den zachten roep van het | |
[pagina 457]
| |
meisje liepen de dieren verder. De oude man ging met het kind mee, zwijgend kwamen zij aan de herberg. Het meisje dreef het vee de open staldeuren binnen, in den stal vulde zij de ruiven met frisch, geurig gras. De pelgrim was in deemoedige houding voor de deur van de herberg blijven staan. Op zangerigen toon zei hij zijn gebeden op, het Onze Vader en het Weesgegroet. Adega, terwijl zij den stal uit en in ging, zag den pelgrim staan in zijn vrome houding. Bij den aanblik van dien in lompen gehulden man Gods, werd in haar argeloos gemoed de vervoering der eerste christenen gewekt. Dit herderinnetje, met haar blonde haren en hare zuivere ziel, zou gaarne hebben neergeknield, om de stoffige, ongeschoeide voeten van den reiziger te wasschen en ze zou hare haren hebben ontbonden, om daarmede de gereinigde voeten te drogen. Vervuld van een kinderlijk geloof in hem, bleef zij hem ingetogen en eerbiedig aankijken. De woeste eenzaamheid van het berglandschap en de fantastische schakeeringen van het licht onder den zwaarbewolkten hemel, waarin de zon rood onderging, vervulden het vrome meisje met een stemming van godsvrucht en van ontzag, dat eigenaardige gevoel, zooals dat over ons kan komen in de vredige avondschemering van een stille kerk vóór het altaar, waarvan de heiligen-figuren onwezenlijke, wazige gedaanten worden, wier aanschijn men niet meer onderscheiden kan. En in de nissen ontwaart men mogelijk bij het teeder schijnsel van zwakke lampen beelden van andere heiligen, die weldoende en zegenend onder de menschen hebben gewoond. | |
IIIAdega was een wees. Hare ouders waren, tijdens een epidemie, van ziekte en ontbering gestorven in dat rampspoedige hongerjaar, toen de anders zoo vroolijk en opgewekt draaiende molens van de Sil en de Mino | |
[pagina 458]
| |
voorgoed schenen te zijn stil gezet. Menigen nacht nog bad het meisje in de herinnering aan dezen bangen tijd. Dan werd haar hart samengenepen van verdriet en rouw. Zij zag haar beide, tot den dood vermagerde ouders weer voor zich, zooals zij, de koorts-oogen wijd open, hadden liggen zieltogen op het stroo van het schamele bed in de armelijke woning. In de stilte van den nacht knielde zij neer voor dit beeld van hare herinnering. Zij zag weer de angstige, op haar gerichte oogen van hare moeder en het vertrokken doodsbleeke gelaat van haar vader. Het gezicht van haar vader was als een masker van bitteren hoon, het leek wel of het aangezicht van het noodlot zelf in de bitterheid dezer trekken lag afgeteekend, en het scheen, of deze man in de schaduwen van den dood, nog het leven wilde schimpen, dat hem nooit anders dan zorg en verdriet had gegeven. Welk een winter was dat toen geweest! Zoovele graven moesten worden gedolven. De wolven drongen iederen nacht tot in het dorp door, men hoorde hun jammerlijk gehuil. De rust op de boerehoeven werd 's morgens niet door een vroolijk lied of een opgewekten lach verbroken. De hemel bleef ook grijs en gesloten en liet niet eenmaal de zachte warmte door van wintersche zonnestralen. De dagen kwamen en gingen en waren alle eender in hun nood. Schaduwen van duisternis, van mist en regen lagen onder den lagen hemel over de wereld. In den adem van den guren wind lagen de kiemen verborgen van de gevreesde besmettelijke ziekte, die heerschte in het land. De wind, in zijn groote tochten over de wintersche aarde, zong droevige melodieën, en als de avond over het pijnbosch viel hoorde men zijn klagelijk gezang in de ruischende, bewogen toppen der boomen, de stem van alle droefheid der wereld sprak daarin. En de stallen der boeren werden leeggehaald. In den haard der woonvertrekken brandde geen vuur meer. De aarde was wederom woest en leeg. De storm- | |
[pagina 459]
| |
wind rukte stukken van de daken der huizen af, er was geen hand die dat herstelde, de regen kon daardoor vrij naar binnen stroomen. Aan de lage deur van een oven zat een oude vrouw, verkleumd en bevend neergedoken. Haar doffe hoesten klonk hol in de echo's van den oven. Zij was misschien een toovenares, die het onheil bezweren kon, maar haar stem en haar krachten hadden haar begeven. Wat een winter was dat geweest! Dag aan dag trokken de uitgehongerde dorpelingen de wegen langs, als wolven, die hun bergholen hebben verlaten. Als zij de straat in de dorpskom doorgingen klepperden hun klompen met droevigen klank op de puntige keien. Zoo trokken zij voort, zwijgend en zonder om te zien. Zij waren een kudde die onbestuurd, zonder herder ronddoolt. Zij wisten, dat, waar zij ook gingen, overal de honger hun wachtte. Traag en uitgeput van krachten gingen zij de wegen langs en bleven alleen af en toe even staan als zij het gelui hoorden der oude klokken van een of andere kloosterkerk, die in de valleien verborgen lag. Want in deze tijden van nood lieten de abten de klokken meermalen daags luiden om tot gebed op te wekken. Dan zaten de uitgeputte menschen even langs den wegberm neergeknield, om Gods ontferming af te smeeken. Vervolgens zetten zij hun tocht weer voort. Zij trokken naar de verre steden, de oude feodale vestingen, die hun wallen en poorten nog behouden hebben. De eersten van hen kwamen daar in den vroegen morgen aan, als alles praalde in den witten tooi van de rijp. De laatsten sleepten zich tegen het vallen van den avond moeizaam door de poorten. Zij namen plaats op de stoepen van de heerenhuizen, groote magere jachthonden, die den ketting, waaraan zij lagen, strak trokken, blaften naar hen. Zoo zaten zij daar: oude mannen met lange, grijze haren, jonge kerels met vermagerde, verweerde gezichten, hongerige, uitgemergelde meisjes, oude, ineengedoken vrouwen en | |
[pagina 460]
| |
verkommerde moeders met hun schreiende kinderen. Op hun klagenden, zangerigen toon vroegen zij allen om een aalmoes. Zij kusten de gaven die zij ontvingen: het brood, de mais, de stukken gedroogd vleesch. Zij kusten de handen, die het hun schonken, en zij baden God, dat er immer deernis en naastenliefde op aarde zouden mogen zijn. Zij baden tot Santiago. En zij baden tot Onze-Lieve-Vrouw. Wat een winter was dat geweest! Toen Adega wees was geworden, was zij eveneens bedelend de wegen langs getrokken door dorpen en gehuchten, totdat zij opgenomen was in de herberg, waar zij thans woonde. Zij was daar niet uit barmhartigheid opgenomen. Zij was twaalf jaar en men had aanstonds gezien, dat men van hare diensten zeer goedkoop gebruik zou kunnen maken. Zij was in staat tot het eenvoudige boerenwerk op het land, zij kon schapen hoeden en koren naar den molen brengen. Zij werd niet als een kind hier in huis opgenomen om als een kind te worden verzorgd, zij werd in huis genomen als een lijfeigene. De herbergier en zijn vrouw waren ruwe, goddelooze menschen. Hun hand was hard en hun mond scheen slechts te kunnen vloeken. Adega echter was stil en gedwee onder hunne barsche behandeling. De vrouwen uit het gehucht vonden het meisje zacht als een schaap en nederig als de aarde zelf. Al zij haar uit een naburig stadje, waarheen zij gezonden was, terug zagen keeren, zwaarbeladen, barrevoets en doorweekt van den regen, dan kregen zij medelijden met haar en zeiden luidop: arm wicht, dat geen vader en moeder meer heeft... | |
IVDe pelgrim stond nog steeds vóór de herberg en prevelde ootmoedig: - Vrome lieden, kinderen van den Heer, heb erbarming met een armen pelgrim. Zijn stem klonk ernstig en bedroefd. Hij liet het voor- | |
[pagina 461]
| |
hoofd rusten tegen zijn wandelstaf, zijn haarlokken vielen voor zijn gezicht. Een slonzige vrouw kwam naar buiten en snauwde hem toe: - Ga maar door, bedelaar! Zij hield een spinrokken tegen de dij gesteund en haar knokige vingers draaiden de klos. De pelgrim hief snel en verontwaardigd het hoofd op, zijn gestalte geleek nu wel de gestalte van een profeet. Hij vroeg: - Waarheen wilt gij dan, dat ik ga bij ontij en verdwaald in de bergen? - Ga waarheen je lot je voert! - De wolven zullen me verscheuren. - Kom aan, er zijn immers geen wolven meer. De vrouw ging, al spinnend, weer naar binnen. Een windvlaag sloeg de deur achter haar dicht. De pelgrim ging gebogenhoofds weg en stootte met de punt van zijn staf regelmatig op den harden grond. Plotseling keerde hij zich om. Hij boog zich. Hij nam een hand vol aarde en gooide deze naar de herberg. Hij was midden op het voetpad blijven staan. Hij stond nu weer hoog opgericht en met gesluierde, indrukwekkende stem, sprak hij zijn vervloeking uit over dit huis: - God geve, dat dit huis, waar geen barmhartigheid woont, door de pest mag worden ontvolkt. Distels en brandnetels zullen op den drempel groeien. En hagedissen en ander ongedierte zullen in de vensters hun nest vinden. In de plooien van den wijden mantel van den pelgrim rammelden kruizen, amuletten en rozenkransen uit Jeruzalem. Zijn woorden klonken indrukwekkend in den stormwind, en zijn haren woeien wild in zijn gezicht. Adega, die bij de deur van de schaapskooi stond, riep hem met zachte, onderdrukte stem toe: - Pelgrim... Pelgrim! De oude man hoorde haar niet. Zij naderde hem daarom bedeesd en vroeg: | |
[pagina 462]
| |
- Wilt gij in den stal slapen? De pelgrim zag haar onderzoekend aan. Adega werd steeds meer verlegen; zij had een blaadje jasmijn afgetrokken en wond dit gejaagd om haar vinger. - Ga liever niet met donker de bergen in, zei zij, de stal is vol frisch hooi, ge kunt daar goed slapen. Haar blauwe oogen zagen hem smeekend en eerbiedig aan, haar mond bleef in de afwachting half open. De pelgrim zweeg, maar het was alsof op Adega's woorden een lichtglans over zijn gelaat gleed. Hij ging inderdaad den stal binnen en Adega volgde hem. De groote waakhond kwam naar den pelgrim toe en likte zijn handen. Toen vleide het dier zich tegen het meisje aan. Het was donker in den stal, maar het was er warm; het rook er naar hooi en men hoorde het kauwen en snuiven en de zware ademhaling der koeien. Een lammetje dartelde in de schemering der duisternis, het snuffelde overal rond, het stak zijn kop omhoog en begon te blaten. Achter in den stal was hooi opgetast. Adega had den pelgrim bij de hand genomen en leidde hem naar het hooi. De pelgrim liet zich uitgeput neervallen. Hij hield Adega's hand in de zijne en zei fluisterend: - Maar als de baas of de vrouw eens komen? - Die komen hier nooit op dezen tijd. - Zorg jij dan voor het vee? - Ja, daar zorg ik voor. - Slaap je in de stal? - Ja, hier slaap ik altijd. De pelgrim sloeg zijn arm om het meisje heen en Adega ging naast hem zitten. Zij kende nu geen schuwheid, het was haar wel te moede, naast dezen man te zitten, die zoo vriendelijk en zoo goed voor haar was. Zij drukte de tot gebed gevouwen handen tegen hare borst en zuchtte. De waakhond ging aan haar voeten liggen, den kop in haar schoot. Adega vroeg met ontroerde stem: - Zijt ge van heel ver gekomen? | |
[pagina 463]
| |
- Ja, ik kom uit Jeruzalem, de stad Gods. - Dat moet heel ver weg zijn. - Meer dan honderd mijlen. - Heilige Berisimo, wat ver! En altijd heuvels en bergen over? - Ja, altijd door onherbergzaam land en langs moeilijke wegen. - O, heilige pelgrim, gij hebt den hemel open voor u... De rozenkransen van den pelgrim waren verward geraakt in de haren van het meisje. Zij ging op haar knieën zitten, om ze er gemakkelijker uit te halen, haar handen begonnen echter te beven en in haar verlegenheid en ontdaanheid trok zij zich menig haar uit het hoofd. Toen kuste zij vol eerbied de gewijde kruizen en medailles. - Heilige pelgrim, hebben deze rozenkransen op het graf van Onzen Lieven Heer gerust? - Ja, ze hebben op het graf van Onzen Lieven Heer gelegen en op het graf van de twaalf apostelen. Adega kuste ze opnieuw. Toen hing de pelgrim haar met een priesterlijk gebaar een rozenkrans om den hals. Hij zei: - Dezen moogt ge houden, meisje. Rustig nam hij haar handen, die zij vastgeklemd hield tegen haar borst. Het kind fluisterde hijgend: - Néé... Néé... De pelgrim echter glimlachte. Hij probeerde den hals van haar keurslijfje los te maken. Op zijn ruige handen trilden haar kleine afwerende bleeke handen. - Nee... nee... ik zal hem wel bewaren. De pelgrim zei: - Dan neem ik hem liever terug. - O, neen, heilige man, doet u dat niet. Hangt u den rozenkrans dan maar zoo om mijn hals... Zij deed het kraagje van haar keurslijf los. Zij ontblootte haar blanken hals. Zij had het deemoedig ge- | |
[pagina 464]
| |
laten gebaar van een maagd, die als martelares zich buigt voor den slag van het zwaard in de geheven handen van den beul. | |
VAls Adega haar schapen weiden moest op de glooiïngen van de bergen ging zij in de blauwe schaduw liggen van groote rotsblokken. Zij staarde in geestvervoering naar den hemel. De wolken trokken langzaam voorbij, lichtstralen braken door hun duisternis. En Adega wachtte in een kinderlijk geloof op het oogenblik, dat de hemel voor haar zou opengaan en zij zou mogen schouwen in de verborgen heerlijkheid van God. Nu bestond er geen tijd meer voor haar, uren lang wiegelde zij zich in dezen droom. Zij wachtte op het wonder, waarvan zij de nadering gevoelde. En het wonder geschiedde. Op een zomeravond kwam zij opgewonden bij de kleine hoeve aan. Zij straalde van verrukking en van kinderlijke vreugde. In het blauw van haar oogen lichtte een geheimzinnige gloed, haar droeve kindermond was half geopend en om haar gezicht lag een glans van vrome vervoering. Zij stamelde en voelde den wilden klop van haar hart. Zij was barrevoets, zij had haar houten sandalen op den weg verloren. Het wonder was gebeurd. De wolken waren uiteen gegaan, de deuren van den hemel hadden zich voor haar geopend, en hare onwaardige oogen, die vergankelijk waren en tot stof zouden weerkeeren, hadden Gods heerlijkheid aanschouwd. Zoo vertelde zij, koortsachtig, met bevende lippen en met opgewonden woorden. Uitgeput was zij neergevallen, hare wangen waren nat van tranen. Zij, geringe dienstmaagd, had zulk een gunst van den Heer ontvangen. Zij boog zich in ootmoed neer en kuste de aarde. De ademtocht van het verhevene had haar beroerd. Het visioen van het herderinnetje maakte diepenindruk | |
[pagina 465]
| |
op haar omgeving, de dorpelingen werden erdoor gesticht en gesterkt. Alleen de zoon van den herbergier had den moed om het wonder te loochenen. Hij was jaren uit het dorp weggeweest en had vreemde landen en streken bezocht. De vrouwen van het dorp voorspelden hem, dat God hem zou straffen voor zijn ongeloof. Hij spotte echter met haar woorden. Adega werd van dag tot dag stiller en ingetogener. Velen begonnen te vermoeden, dat zij wonderkrachten bezitten zou. De menschen die werkten op het land staakten hun arbeid, als zij het meisje in de verte zagen gaan op weg naar de weide om gras te halen of naar den molen om koren te brengen. Zij staarden haar aandachtig na, totdat zij aan de kromming van den weg uit het gezicht verdween. Men richtte vragen van kinderlijken eenvoud tot haar. Met naief-geloovige gezichten vroegen de vrome lieden het meisje naar hunne gestorven verwanten. Want zij meenden, dat, als deze in den hemel zouden zijn, zij ook wel aan het herderinnetje zouden zijn verschenen. Adega sloeg beschaamd haar oogen neer. Zij had alleen Onzen Lieven Heer gezien, een plechtigen grijsaard met een langen baard en vriendelijk glimlachende oogen. Een krans van licht was om zijn hoofd geweest... En de vrouwen luisterden stil naar het meisje. Zij maakten vroom het kruisteeken. En oude mannen, grijs en gebogen, legden zegenend hun hand op haar hoofd. En nieuwe visioenen kwamen. Achter vurige wolken die haar oogen verblindden, begon zij duidelijker den stralenden hemel te onderscheiden, ja, zij kon thans zelfs de gezichten kennen van de heiligen. Zij waren in groote scharen bijeen. Zij waren ontelbaar: de aartsvaders met hun langen baard, maagden met een hemelschen glimlach, geleerden met een glanzende kruin, martelaren met stralend gelaat, monniken, prelaten en andere gezalfden Gods. Licht overschenen stoeten en | |
[pagina 466]
| |
processies, voorafgegaan door een muziek van schalmeien en tamboerijnen en weerszijden gevolgd door rijk-bestikte banieren van rood en paars fluweel en fonkelende gouden kruizen, kwamen en gingen langs haar oogen, trekkend door de wegen die bestrooid waren met bladeren van de liturgische rozen, welke serafijnen zonder ophouden dag en nacht neerstrooien voor den troon van den Allerhoogste. De hemel hing vol klokken, die zongen van vreugde en dankbaarheid. Van uit de hoogte hunner ivoren draagstoelen zagen Santa Baya de Christamilde, San Berisimo de Celtigos, San Cidran, Santa Minia, San Clodio en San Electo glimlachend op het herderinnetje neer. Ook zij dus, de aloude patronen en bewakers van de kerken en heiligdommen uit de bergen, herkenden hun nederige dienstmaagd. Men hoorde het zoete ruischen van gebeden en litanieën, hymnen en choralen onder het klaterende spel der luide klokken. Herders met bloeiende Meitakken hoedden de blanke schapen, die weidden tusschen de leliën. De dieren dronken aan koele fonteinen, waarvan het klaterende water lofliederen zong. De herders floten op fluiten van zilver en van ivoor en herderinnetjes dansten in reien onder het zoete klingelen der gouden belletjes van de tamboerijnen. Hier waren geen wolven, hier graasden de lammeren van het Kindeke Jezus onbevreesd. Zon en maan daalden achter de kimmen van blauwe bergen, maar zonken nimmer beneden den horizon. Duizenden sterren fonkelden aan den hemel. En lange stoeten van zielen die nog gelouterd moesten worden zwierven sedert eeuwen in deze gelukzalige oorden. Als God de Vader eindelijk, wanneer zij in het bloed van Christus zijn rein gewasschen van hunne zonden en zij in zijne genade zijn vernieuwd, op hen neerziet, dan stijgen zij omhoog langs geheinzinnige, stralende wegen van licht en stemmen met het eeuwige onafgebroken gloria in... Door deze blijken van genade die Onze Lieve Heer | |
[pagina 467]
| |
haar gaf voelde het herderinnetje zich gesterkt, zij vond berusting en gelatenheid. Zij deed haar werk met alle toewijding. In de volheid van haar geluk kon zij haar armen slaan rond den hals van een schaap. Zij deed zonder hare oogen op te slaan wat haar bevolen werd. Zij voelde diep in haar hart den jubel van haar geluk. |
|