| |
| |
| |
W. Pompe
De beteekenis der volkseenheid
I
Er werd al sinds lang van de eenheid des volks gesproken, en over de verdeeldheid, de versplintering, het separatisme geklaagd. Een overigens onbekend bedrijf kreeg door die klachten een zekere vermaardheid, dank zij de R.K. Geitenfokkersvereeniging. Eerst was het de afscheiding op onderwijsgebied, die de eenheid heette te ondermijnen. De schoolstrijd kwam op. De pacificatie heeft aan deze klachten min of meer - te stellig moet men zich hier niet uitspreken - een einde gemaakt. Onlangs was het weer de radio, die de gemoederen over de eenheid in onrust en opwinding bracht. Daar tusschendoor ontstond er beroering over versplintering op allerlei andere gebieden, van sport, van reclasseering, van vakbeweging, enz.
Het is niet mijn bedoeling, partij te kiezen in al deze twisten. Het gelijk was wel niet altijd bij de groepen, die den z.g. splijtzwam deden werken. Een ernstig misverstand heerschte echter vaak bij de roepers om de eenheid, die zich tegen deze groepen richtten. De eenheid, waarvoor zoo groote genegenheid vertoond werd, bleek immers telkens een eigenaardig karakter te dragen. Deze eenheid had zelf kenmerken van een bepaalde groep. Het misverstand, het zelfbedrog, school daarin, dat zij, die zich aan de eenheid vastklemden, dit groepskarakter in hun eenheidsideaal wel niet voldoende beseften.
De schijn kon hier misleiden. Er was openbaar onderwijs, waarnaast het bijzondere onderwijs werd gesteld. Er was een algemeene vereeniging radio-omroep, waarnaast z.g. sectarische radio-organisaties werden gevormd. Er was een Nederlandsch verbond van vakvereenigingen, waartegenover katholieke, protestante en andere vakvereenigingscentrales werden ingericht. Aan welke zijde de splijting, de afscheiding van groepen uit het groote geheel, begon, schijnt duidelijk.
Er waren intusschen teekenen, die er op wezen, dat er meer achter dien schijn van de oppervlakte zat. De eenheidsprofeten noemden zich wel - deze tijd is thans achter ons - het denkend deel der natie. Ze beschouwden zich zelf dus als een deel. Of - een typische navolging van lateren tijd op het gebied der arbeidersbeweging - de aangeslotenen bij de grootste vakcentrale
| |
| |
betitelden zich als de bewuste arbeiders. Een merkwaardige zelfonderscheiding tegenover de anderen, de onbewusten.
Hoe is dan deze schijn te verklaren? Twee gronden lijken mij aanwijsbaar, n.l. de werking van een overheerschende levensbeschouwing, benevens het eigenaardig karakter van de betreffende heerschende levensbeschouwing.
Vooreerst: een heerschende levensbeschouwing. Naast deze heerschende hielden andere, grootendeels oudere, ten deele ook nieuwere levensbeschouwingen bij minderheden van het volk gelding. In iedere levensbeschouwing ligt de strekking, om algemeen geldend te worden. De overtuiging, dat de eigen levensbeschouwing de waarheid bevat, dringt tot het streven, die waarheid door allen te doen inzien en voor de heele samenleving geldend te maken. Wordt een levensbeschouwing de overheerschende in een volk, drukt zij het stempel op de gedachten en daden en instellingen, dan dreigt het gevaar, dat zij tyranniek wordt voor de afwijkende minderheden. Zij laat haar invloed reeds onvermijdelijk voelen bij het denken en doen dier minderheden. De levensbeschouwingen dier minderheden worden vermengd met bestanddeelen der heerschende levensbeschouwing. En tegenover het streven naar zelfbehoud bij de minderheidsgroepen, openbaart zich bij de meerderheid even onvermijdelijk een drang, om deze minderheden achteruit te schuiven.
Zoo was het in de 16de eeuw met den toen heerschenden katholieken godsdienst. Hier kwam intusschen de eigenaardigheid bij, dat deze godsdienst niet tegenover oudere, maar tegenover jongere minderheden stond. - Zoo was het wederom in den tijd der Republiek met den calvinistischen staatsgodsdienst. Deze was reeds de heerschende, toen nog slechts de minderheid van 't volk calvinist was. Dit wijst er op, dat meerderheid en minderheden hier niet in getalsterkte, maar in machtsoverwicht moeten gezien worden. - Zoo is het in de negentiende eeuw geworden met de van den godsdienst losgemaakte, geseculariseerde, levensbeschouwing, die misschien het best kan worden aangeduid als individualisme. Dat het individualisme de vorige eeuw ons land beheerscht heeft, is thans, nu we eenigen afstand kunnen nemen, wel duidelijk. Het individueele was er de hoogste waarde. In het staatsbestel de invividueele vrijheid. In het economisch leven: het individueel belang. Het diepst is het individualistische stempel wel ingedrukt op de geestesbeschaving, de cultuur. De kunst, individueele expressie der individueele emotie, persoonlijke zielsconflicten, psychologische romans, enz. De wetenschap: van liberaal recht, liberale economie, enz. De heele levensbeschouwing, niet alleen
| |
| |
van de liberalen, was min of meer individualistisch. Godsdienst werd zelfs bij de minderheidsgroepen min of meer privaatzaak. De leidende personen richtten zich naar het individualisme. De regeerders, de rechterlijke macht, de universiteiten, de toonaangevende pers. Zonder het individualisme is de samenleving der negentiende eeuw onbegrijpelijk. Het individualisme geeft er een duidelijke verklaring van. Ook van de in die eeuw ontstane sociale beweging. Deze was er op gericht om - overeenkomstig de idee der gelijkheid - allen menschen de vrijheid en het geluk, zooals die in het individualisme verstaan werden, deelachtig te maken. In diepste wezen bleef deze beweging individualistisch: godsdienst bleef privaatzaak.
De vertroebeling in het eenheidstreven wordt hiermee reeds begrijpelijk. Er stak in deze eenheid een gelijkschakeling, op het peil van de heerschende levensbeschouwing. Deze Gleichschaltung ging grootendeels onbewust in haar werk. Alle ‘weldenkenden’ waren immers individualistisch. De leiders keken rond in hun, de leidende, kringen, en zagen er alleen geestverwanten. Ook de minderheidsgroepen werden min of meer van het individualisme doortrokken. Ze stelden er zich mee tevreden, in haar bestaan erkend te worden. Haar streven, in ons land sterker dan elders, om het eigene in afzonderlijke groepsvorming te handhaven, stuitte bij de meerderheid reeds op wrevel en verzet.
Het feit alleen, dat het individualisme de heerschende levensbeschouwing was, kan het misverstand omtrent de eenheid, de onbewuste gelijkschakeling, reeds verklaren. Het is begrijpelijk, dat men de eigen kleur van de heerschende levensbeschouwing niet ziet. De heele omgeving heeft immers dezelfde kleur aangenomen. Wat alle nette menschen, wat ieder, die zich zelf respecteert, denkt of doet, wordt ten slotte niet meer als iets afzonderlijks onderscheiden.
Daar komt nog het tweede feit ter verklaring bij, nl. het eigenaardig karakter der betreffende heerschende levensbeschouwing. Het individualisme is een eigenaardige levensbeschouwing. Juist op het gebied der diepste beginselen, met name op godsdienstig gebied, schijnt het volledig plaats te bieden voor alle afzonderlijke levensbeschouwingen, ook godsdienstige. Het schijnt zoo ruim als de grenzenlooze, ijle, ruimte zelf. Ieder individueel moet immers maar voor zich zelf uitmaken, welken godsdienst hij wil aanvaarden. Godsdienst is privaatzaak. Spreekt men dus van eenheid in een samenleving, in een volksgemeenschap, dan dienen - volgens het individualisme - dergelijke strikt individueele eigenaardigheden, zooals een afzonderlijke gods- | |
| |
dienst, buiten beschouwing te blijven. Hoogstens zal men dan rekening kunnen houden met wat aan de verschillende godsdienstige en niet-godsdienstige levensbeschouwingen feitelijk nog gemeenschappelijk is.
Dit schijnt nu werkelijk een onpartijdig standpunt te wezen, de neutraliteit zelve. 't Wordt tegenwoordig overigens wel een lastig te handhaven standpunt. Het aantal levensbeschouwingen, en de onderlinge afwijkingen, nemen immers steeds toe. De grootste gemeene deeler wordt daarmee steeds kleiner. En er komen levensbeschouwingen op, die tot daadwerkelijke omzetting der samenleving overeenkomstig haar beginselen dringen, met revolutie in de eene of in de andere richting als doorgangspunt. Hier stuit het individualisme op groote practische moeilijkheden. Het hoofdbezwaar tegen de individualistische neutraliteit is echter niet van practischen, maar van principieelen aard. Het lijkt misschien jammer om het te zeggen, maar dit standpunt is principieel niet neutraal, doch individualistisch. Het steunt zelf op een afzonderlijke levensbeschouwing.
De welsprekendste uitdrukking heeft deze levensbeschouwing gekregen in Nathan, den Wijze. Het is voor de menschen niet uit te maken, wat de echte ring, welke de ware godsdienst is. En het zou ook niet wenschelijk zijn. Indien God de Vader aan Nathan zijn twee handen voorhield, in de eene de Waarheid, in de andere het eeuwig zoeken naar de Waarheid met de zekerheid ze nooit te vinden, zou Nathan zoo kiezen: Vader, de Waarheid is voor U alleen, geef mij het eeuwig zoeken naar de Waarheid met de zekerheid ze nooit te vinden.
Hier heeft men den diepsten grond van het individualisme. Volslagen relativisme. 't Is beter de Waarheid te zoeken dan Haar te vinden. Op het vrije, individueele, onderzoek, op het eigen aandeel, het zoeken, komt het aan. De waarheid zelf wordt dan voor den mensch van minder belang. Ze is trouwens niet kenbaar. Een waarheid intusschen, die men onverdiend ten geschenke zou krijgen, heeft geen waarde. Een typisch individualistische gedachte. Eén uitzondering wordt onuitgesproken gemaakt. Als vanzelf sprekende waarheid wordt beschouwd, dat de Waarheid niet kenbaar is.
Ook overigens blijkt dit alleen in zijn relativisme absolute standpunt uiterst bezwaarlijk te handhaven. Haast ongemerkt sluipen er bepaalde hoogste maatstaven binnen. De idee der volkseenheid is er een, op een bepaald gebied. De idee der vereeniging van alle proletariërs is een ander. Vaak doet de z.g. wetenschap als hoogste maatstaf dienst. In een bijeenkomst van afgevaardigden uit vereenigingen van verschillende richtingen kwam,
| |
| |
zoo hoorde ik, onlangs de sterilisatievraag ter sprake. Daar stelde iemand voor, dat gezamenlijke actie slechts zou ondernomen worden, als alle vereenigingen er mee instemden. Protest volgde op dit voorstel, met dit argument: als de wetenschap een bepaalde oplossing voorstond, zou één vereeniging, op grond van haar principieele bezwaren tegen de sterilisatie, een gezamenlijke actie kunnen beletten. Ziehier de wetenschap, en dan wel een speciale, een specialistenwetenschap, de erfelijkheidsleer, die het al dan niet behoorlijke, het al dan niet zedelijk geoorloofde van een handelwijze moet bepalen. Hier heeft men een axioma, dat niet alleen op eugenetisch, maar ook op ander, b.v. economisch gebied, veelvuldig opgeld doet.
Het eigenaardig negatieve en inhoudslooze van de laatste heerschende, de individualistische, levensbeschouwing versterkt dus den schijn, dat men op dit standpunt zich boven de verschillende levensbeschouwingen stelt. In dezen zin onpartijdig, voraussetzungslos, een standpunt innemen, is echter even weinig mogelijk als zich aan zijn eigen haren uit een moeras optrekken. Alleen een Münchhausen kan verklaren, dat hem dit lukte. Intusschen is het niet doorzien van dezen schijn een oorzaak van vertroebeling, en dus juist een gevaar, voor de werkelijke eenheid des volks.
Het onderzoek naar de verhouding van individualisme en volkseenheid geeft nog aanleiding tot een andere opmerking. Immers ook op zich zelf, afgezien daarvan, dat het de heerschende levensbeschouwing is, biedt het individualisme een gevaar voor de eenheid. Als men aan de individueele vrijheid, aan het individueel belang, aan de individueele meeningen in beginsel de hoogste waarde toekent, dreigt de gemeenschap ontbonden te worden. Men houdt dan de gemeenschap aan, omdat en inzooverre zij op eenstemmigheid van het individueel willen bij allen (practisch, maar niet consequent, vereenzelvigd met de meerderheid) steunt, de individueele belangen volgens de individueele inzichten dient. Banden gaat men dan als noodzakelijk kwaad beschouwen, als belemmeringen, die zoomin mogelijk moeten worden toegelaten. Dït minimalisme omtrent gebondenheden heeft zijn ontbindenden invloed bij allerlei instellingen doen gelden.
Dit kan in het licht der huidige feiten een zonderlinge uitspraak schijnen. Is er niet overal een toeneming van gebondenheden? Op economisch gebied is de individueele vrijheid wel zeer bekort. Vakvereenigingen en economische concentraties bonden het economisch leven reeds lang vóór de crisis. De Staatsbemoeiing nam ook vóór 1930 voortdurend toe, op economisch gebied, en op ander gebied niet minder.
| |
| |
Deze gebondenheden zijn echter meer uiterlijk dan innerlijk. Ze worden hoofdzakelijk behouden door uiterlijken dwang, van economische machten en van de Staatsmacht. Het is tragisch bij de individualistische levensbeschouwing, dat zij de innerlijke, met zedelijke krachten werkende, banden doet verslappen, maar dan de uiterlijke, met dwang gehandhaafde, gebondenheden des te meer noodzakelijk maakt. Huwelijk en gezin zien we steeds meer ontbonden worden. En de banden der natie-gemeenschap, de verplichtende kracht der nationale zeden en gewoonten, zijn gaan plaats maken voor cosmopolitische nivelleering.
In de individualistische levensbeschouwing schuilen dus twee principieele gevaren voor de volkseenheid. Het eerste gevaar is het inhoudslooze dier levensbeschouwing. Zij legt den nadruk op de ruimte, op het ongebondene, en schenkt te weinig aandacht aan den inhoud, het bepaalde. Het tweede gevaar is daarin gelegen, dat zij het individu verheft ten koste van de gemeenschap, de deelen ten koste van het geheel.
| |
II
Vóor ik kon trachten, duidelijk te maken, wat onder volkseenheid te verstaan is, moest ik m'n bezwaren tegen de eenheidsleuze, zooals ze nu jaar in jaar uit in ons land weerklinkt, uiteenzetten. Het gevaar, dat mijn uiteenzettingen omtrent de volkseenheid in den zin dezer eenheidsleuze zou begrepen worden, moest ik bovenal vermijden. 't Ging me niet om polemiek, nog minder om verwijten. De beoordeeling der waarde van het individualistische tijdperk, dat nu in zijn crisis zich bevindt, van zijn fouten, en ook van zijn verdiensten, zal bovendien beter kunnen worden uitgesteld tot de crisis voorbij is.
Wat is de beteekenis van volkseenheid? Deze vraag heeft tweeërlei zin. Vooreerst: wat is volkseenheid, waarbij een begripsbepaling het antwoord geeft. En bovendien, wat is de waarde van deze volkseenheid.
Wat is dan onder volkseenheid te verstaan? Men kan deze vraag eenvoudig opvatten, en haar beantwoorden door een definitie van het volk te geven. Alles wat door één begripsbepaling gedekt wordt, heeft daardoor vanzelf een eenheid. Evenals natuur, recht, en zoovele andere begrippen bevat ook volk als begrip een eenheid. Zoolang er van een volk kan gesproken worden, vormt dat volk in dezen zin ook een eenheid.
Zoo heel eenvoudig is de definitie van volk toch niet. Volk wordt in allerlei beteekenissen gebruikt. Hier komen er twee in aanmerking, n.l. volk als de gezamenlijke burgers van een Staat, en volk als de gezamenlijke leden van een natie. Voor Nederland
| |
| |
is het niet onverschillig, in welke beteekenis men het Nederlandsche volk neemt. De dubbelzinnigheid van den term leidt telkens tot misverstand. We moeten eerst aan ons eigen volk denken, zegt de Staats-Nederlander, als hij bemoeiing met de z.g. Vlaamsche kwestie wil afwijzen. Juist daarom moeten we ons aan de Vlamingen gelegen laten liggen, antwoordt hem de natie-Nederlander. Gedachtenwisseling is hier uitgesloten, zoolang deze twee zich niet bewust maken, dat volk door den een als Staats-volk, door den ander als Natie-volk opgevat wordt.
Welke van beide geeft nu de juiste beteekenis van volk? Ik zou het niet weten te zeggen. Noodzakelijk lijkt me slechts, de twee beteekenissen duidelijk te onderscheiden, en de verhouding van Staat en natie in beginsel te bepalen. Vraagt men, wat bedoeld wordt met volkseenheid, dan maakt men in ons land (als Staat opgevat) wel de meeste kans met de keuze Staatsvolk. Staat en natie worden meestal vereenzelvigd. En dan zoo, dat achter den Staat de natie schuil gaat. Deze vereenzelviging is bevorderd in het individualistische tijdperk, waarin de gemeenschap met uiterlijke dwangmiddelen, de Staat, alle aandacht trok, en de gemeenschap met innerlijke banden, de natie, als afzonderlijke grootheid op den achtergrond kwam.
De Staat is een vereeniging van menschen, welke - onder dwingend gezag van de Staatsoverheid - het algemeen welzijn dezer vereenigde menschen behartigt. Zij bestaat dus uit menschen, en zij bestaat ter wille van menschen. Ieder mensch streeft naar de volkomen ontwikkeling van zijn vermogens, tot een harmonisch geheel, waarin het hoogere boven het lagere geordend is. Deze volkomenheid kan een mensch niet voldoende bereiken, zoo lang hij op zich zelf blijft staan. Daarom zijn er gemeenschappen noodig, waarin door samenwerking wordt aangevuld, wat de afzonderlijke menschen te kort komen. De Staat is een dier gemeenschappen, een zeer belangrijke omdat hij het algemeen welzijn van zijn burgers verzorgt.
Onder algemeen welzijn is te verstaan het geheel der belangen, die aan de burgers gemeenschappelijk zijn. Ook deze belangen dienen in juiste orde gerangschikt te worden. Bovenaan staat het leven naar eer en geweten, overeenkomstig de kenmerkend menschelijke voortreffelijkheden, die we deugden kunnen noemen. De Staat heeft rechtstreeks alleen te letten op het gemeenschappelijke, op het geheel, waaraan de individueele belangen, de deelen, ondergeschikt zijn, voorzoover zij onder de bemoeiing van den Staat vallen.
Ook de natie is een vereeniging van menschen. Zij worden ver- | |
| |
bonden door dezelfde nationale zeden en gebruiken, samenhangende met eenzelfde nationaal karakter. De natie heeft ten doel, met behulp van de nationale zeden en gewoonten de volksgenooten te vormen tot menschen, in wie zich het nationale karakter ten volle heeft ontwikkeld. Ook hier staan bovenaan de kenmerkend menschelijke voortreffelijkheden, de deugden, maar dan in het kader van het nationale karakter, dus de nationale deugden.
Uit deze begripsomschrijving is de verhouding van den Staat tot de natie af te leiden. De Staatsoverheid moet het nationale karakter van zijn burgers eerbiedigen, de nationale zeden bevorderen. De eigenaardigheden der burgers, overeenkomstig hun nationaal karakter, eischen een daarbij aangepaste wijze van optreden. De burgers kunnen hun menschelijke doeleinden, waartoe de Staat aanvullend helpt, slechts overeenkomstig hun eigen nationale geaardheid volkomen bereiken. Deze nationale aard, in verband met de nationale zeden, geeft hun de wijze aan, om op de voor hen geschikte wijze zich tot goede menschen te ontwikkelen.
Binnen den Staatsvorm vindt de natie eerst de volle gelegenheid zich te ontwikkelen. Op zichzelf is dus het ideaal, dat de volksgenooten van één natie tevens de burgers van één Staat zijn. Behooren de burgers van een Staat tot meer dan één natie, dan heeft de Staatsoverheid het nationaal-eigene van elk der nationale groepen te eerbiedigen en te verzorgen. Is, omgekeerd, een natie over meer dan één Staat verdeeld, dan dienen de volksgenooten der verschillende staten zooveel mogelijk het onderling verband te bevorderen; de staatsoverheden dienen hun daartoe behulpzaam te zijn. Gegeven den grooten cultureelen invloed, die er van het samenleven in één Staat uitgaat, is het vormen van stevige banden om een natie, die over meer Staten verspreid is, niet gemakkelijk. Staatsgrenzen vormen hinderpalen, waarvan de werkelijkheid zich telkens laat gevoelen.
Er is een Nederlandsche Staat, dus een Nederlandsch Staatsvolk. In zooverre kan men feitelijk vaststellen, dat er in Staatschen zin ook een eenheid van het Nederlandsche volk bestaat. Ik wil aannemen, dat dit Nederlandsche staatsvolk twee nationale groepen omvat, die ten deele tot de Nederlandsche, ten deele tot de Friesche natie behooren. Het verschil in taal geeft van dit verschil in natie een belangrijke aanwijzing. Vast staat wel, dat beide groepen, Nederlanders en Friezen, onderling verwantschap hebben. Verder leven er in den Belgischen en voor een klein deel ook in den Franschen Staat groepen, die behooren tot de Nederlandsche natie. Meer bijzonder behooren zij tot de Vlaamsche, Brabant- | |
| |
sche en Limburgsche gewesten, welke aardrijkskundig bij de deelen van den Nederlandschen Staat Zeeuwsch-Vlaanderen, Noord-Brabant en Limburg aansluiten De taaleenheid wijst ook hier op natie-eenheid.
Met de vaststelling, dat er een Nederlandsche Staat en een Nederlandsche natie is, zou men dus kunnen besluiten, dat er derhalve van zelf een Nederlandsche volkseenheid bestaat. Eén volk, dus eenheid van volk. Maar afdoende antwoord op de vraag naar eenheid lijkt dit niet te geven. Dit blijkt het duidelijkst bij de natie. De Nederlandsche natie heeft als zoodanig een eenheid. Voor den toeschouwer blijft het echter een vraag, of deze eenheid der Nederlandsche natie zal stand houden. Vooral voor de Nederlanders in Fransch Vlaanderen lijkt het zeer twijfelachtig, of zij - een kleine en vrijwel machtelooze groep - hun nationaal karakter tegenover de Fransche invloeden wel kunnen behouden. Een natie, en nog eerder een nationale groep, kan haar nationaal karakter verliezen. Zij kan opgelost worden in het geheel van een andere natie. Naties zijn niet eeuwig. Zij kunnen ontstaan. Amerika levert daar thans voorbeelden van. Zij kunnen ook te gronde gaan. Het nationaal-eigene der Nederlandsche kolonisten van Nieuw-Amsterdam is in New-York, evenals dat van de meeste Indianenvolken in heel Amerika, verloren gegaan.
Eenheid van het volk, hetzij staatsvolk hetzij natie-volk, is niet louter een begrip, dat logisch, begripsmatig, gegeven is met Staat of natie. Eenheid van het volk is vooral een idee, dat een doel stelt aan menschelijk streven. Gegeven een bepaalden staat of natie, is het niet voldoende, vast te stellen, dat er dus een eenheid van het volk is. Men moet een stap verder doen, van het logische naar het ethische gebied. Er behoort een eenheid te zijn. Eenheid van het volk behoort nagestreefd te worden. Voor het behoud van Staat of natie zelf. En om Staat of natie volledig aan hun doel te doen beantwoorden.
Staat en natie kunnen beide beschouwd worden als begrippen van de zedelijke orde. Zij zijn gericht op de verwerkelijking van bepaalde doeleinden. Deze doeleinden zijn ondergeschikt - iedere gemeenschap werkt immers aanvullend - aan het menschelijk streven naar menschelijke volkomenheid. Staat en natie zijn vereenigingen van menschen. De Staat stelt door z'n rechtsorde, de natie door haar nationale zeden, eischen aan de menschen, naar welke eischen deze zich behooren te gedragen. De taak van Staat en natie moet door samenwerking van de menschen, die zij vereenigen, worden vervuld.
Staat en natie vormen in dezen zin zedelijke eenheden. Zij ver- | |
| |
eenigen menschen, zij binden menschen ter wille van de zedelijke volmaaktheid, die deze behooren na te streven. Eendracht, eensgezindheid, erkent ieder als een groot en onmisbaar goed voor elke gemeenschap. Eensgezindheid is noodig, omdat zonder deze de eenheid van streven, van willen, welke alle gemeenschappen vooronderstellen, niet tot stand komt.
Volkseenheid is dus ook een doel, waar de wil op gericht behoort te zijn. Zij is dus een zedelijk ideaal, een zedelijke waarde. Hierin ligt tevens het tweede antwoord op de vraag naar de beteekenis der volkseenheid. Het eerste antwoord was een begripsbepaling. Het tweede antwoord is de waardebepaling. De waarde der volkseenheid wordt ontleend aan de waarde van het doel, dat aan Staat of natie gesteld is. In dien zin kan men zeggen, dat volkseenheid een groote beteekenis heeft, d.w.z. groote waarde bezit.
Eenheid van een volk, opgevat als een ideaal, als eenheid van willen der in het volk vereenigde menschen, beteekent geen eenvormigheid, uniformiteit. Ook logisch, begripsmatig opgevat, beteekent Staat of natie immers geen uniformiteit. De menschen, die in Staat en natie zijn vereenigd, zijn onder het opzicht van den betreffenden Staat of de betreffende natie gelijk. Ze zijn alle Nederlanders, in den zin van burgers van den Nederlandschen Staat of leden van de Nederlandsche natie. In andere opzichten kunnen zij groote verschillen vertoonen. Jong en oud, mannen en vrouwen, intellectueelen en handenarbeiders, begaafden en onbegaafden. Er zijn verschillende gaven, en daarom verschillende bedieningen. De eenheid van willen wordt gevormd door het eene doel. De wijze van meewerking aan het doel verschilt naar den eigen aard van elk meewerkend mensch afzonderlijk. Ieder heeft den plicht - en dus ook het recht - om overeenkomstig zijn eigen aard en vermogen mee te werken. Allen behooren mee te werken tot het geheel, dat een veelheid van onderscheiden deelen bevat. Ieder mensch afzonderlijk dient zijn eigen individualiteit te behouden. De menschen zijn gebonden in Staat en natie. Zij behooren er echter individueel niet in op te gaan, ze behooren er hun individueele persoonlijkheid niet te verliezen, maar te behouden en te versterken.
Zooals de Staatsoverheid het nationaal eigene van de burgers behoort te verzorgen, zoo behoort zij ook het individueel eigene van elk burger afzonderlijk zooveel mogelijk te eerbiedigen. Vooral voor de Staatsoverheid moet deze eisch gesteld worden. Zij heeft immers, anders dan de natie, de feitelijke machtsmiddelen om de burgers tegen hun aard in te forceeren. Intusschen zou dit zoowel ondoelmatig als onrechtvaardig wezen. Iemands krachten
| |
| |
kunnen het doelmatigst besteed worden voor datgene, waarvoor hij krachtens zijn aard geschikt is. En daar de Staat er is om aan vullen wat de mensch afzonderlijk niet kan bereiken, moet de Staatsoverheid, voor zooverre het algemeen welzijn, het geheel van aller belangen, dit toelaat, ieder mensch afzonderlijk juist de gelegenheid geven zijn eigen gaven ten volle te ontwikkelen. Wat voor elk individueel mensch afzonderlijk geldt, dient - evenals voor de natie - ook voor kleinere groepen, gemeenschappen, van menschen doorgevoerd te worden. De Staatsoverheid behoort de eigenaardigheden van kleinere gemeenschappen te eerbiedigen. De Staat is niet slechts aanvullend ten aanzien van de individuen afzonderlijk, maar ook ten aanzien van kleinere gemeenschappen. Gezin en familie, gewestelijke en plaatselijke gebieden, vereenigingen der verschillende beroepsgenooten, van al dergelijke gemeenschappen behoort de Staatsoverheid de zelfstandige werkzaamheid zooveel mogelijk te eerbiedigen. Zij kunnen beter dan de Staat de belangen harer leden behartigen. De Staat heeft tot taak het geheel te handhaven. Belangen van kinderen in een gezin, van schoenmakers, leeraren en kunstenaars, dienen in de eerste plaats door het gezin zelf, door de beroepsgemeenschappen van de schoenmakers, leeraren, kunstenaars, te worden behartigd.
In de gemeenschap dient de persoonlijkheid niet onderdrukt, maar juist ontwikkeld te worden. De persoonlijkheid heeft de gemeenschap immers noodig, om tot volle ontplooiing te komen. Het volk dient niet als een geuniformeerd leger, maar als een harmonisch geheel van verscheiden persoonlijkheden beschouwd te worden.
|
|